Parket bij de Hoge Raad, 27-06-2025, ECLI:NL:PHR:2025:727, 24/04260
Parket bij de Hoge Raad, 27-06-2025, ECLI:NL:PHR:2025:727, 24/04260
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 27 juni 2025
- Datum publicatie
- 11 juli 2025
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2025:727
- Zaaknummer
- 24/04260
Inhoudsindicatie
Verlengde navorderingstermijn (art. 16(4) AWR). Factoring fees betaald aan laagbelast Belgisch coordinatiecentrum; volgens de fiscus onzakelijk hoog en dus verkapte winstuitdeling; Ziet art. 16(4) AWR ook op negatieve winstbestanddelen? Is de aftrekcorrectie een “in het buitenland opgekomen winstbestanddeel”? Bood de Nederlandse administratie voldoende aanknopingspunten voor adequaat onderzoek?
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 24/04260
Datum 27 juni 2025
Belastingkamer A
Onderwerp/tijdvak Vennootschapsbelasting 2003 - 2007
Nr. Gerechtshof 21/279 t/m 21/283
Nr. Rechtbank 18/2159 t/m 18/2163
CONCLUSIE
P.J. Wattel
In de zaak van
staatssecretaris van Financiën
tegen
[X] B.V.
1 Overzicht
De belanghebbende maakt deel uit van het [A] concern ( [A] ). Zij was in de geschiljaren de moedermaatschappij van een Nederlandse fiscale eenheid. Tot het concern behoort ook [B] v.o.f. ( [B] ), een firma naar Belgisch recht, gevestigd in [Q] . [B] verleent factoringdiensten aan [A] groepsvennootschappen; ook aan twee gevoegde dochters van de belanghebbende. De belanghebbende heeft in haar aangiften vennootschapsbelasting (Vpb) 2004 t/m 2007 de aan [B] betaalde factoring fees ten laste van haar winst gebracht. De definitieve aanslagen 2004 t/m 2007 zijn op dit punt overeenkomstig de aangiften vastgesteld.
Naar aanleiding van publicaties, op 6 november 2014, over LuxLeaks, is de Inspecteur in 2015 een boekenonderzoek begonnen naar de zakelijkheid van de door de belanghebbende betaalde factoring fees. Hij heeft op basis van dat onderzoek de factoring fees bij navorderingsaanslagen 2004 t/m 2007 vergaand neerwaarts gecorrigeerd. De reguliere navorderingstermijn van vijf jaar (art. 16(3) AWR) was toen al verstreken.
De Rechtbank stelde de belanghebbende in het gelijk. Bij het Hof was primair in geschil of de Inspecteur terecht de verlengde navorderingstermijn (art. 16(4) AWR) heeft toegepast wegens in het buitenland ‘opkomen’ van een (verhuld) winstbestanddeel. Hij oordeelde dat de term “bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen” in art. 16(4) AWR ook negatieve inkomens- of winstbestanddelen omvat en dus ook de litigieuze factoring fees kan omvatten. Het gebruik van het saldobegrip “winst” in de wetsgeschiedenis bevestigt dit.
Het Hof achtte art. 16(4) AWR in casu naar zijn tekst niet van toepassing omdat de fees vanaf Nederlandse bankrekeningen van de belanghebbende zijn betaald naar een Belgische bankrekening van [B] . Het negatieve winstbestanddeel is dan in Nederland opgekomen. Ook als de factoring fees onzakelijk hoog en in zoverre winstuitdelingen zijn, zoals de inspecteur stelt, is art. 16(4) AWR naar zijn tekst niet van toepassing.
Het Hof achtte art. 16(4) evenmin naar zijn strekking van toepassing. De verlengde navorderingstermijn is bedoeld voor gevallen waarin het de inspecteur ontbreekt aan aanknopingspunten voor adequate controle, i.e. aan kennis van fiscaal relevante feiten die wegens gebrek aan controlemogelijkheden voor hem verborgen zijn gebleven; niet voor gevallen waarin de inspecteur alsnog een (andere) interpretatie wil geven aan hem wél bekendgemaakte feiten. Volgens uw rechtspraak kan die strekking het bereik van art. 16(4) zowel verruimen als beperken ten opzichte van grammaticale interpretatie.
Voor de vraag of de factoring fees naar de strekking van art. 16(4) AWR geacht kunnen worden te zijn ‘opgekomen’ in het buitenland, achtte het Hof beslissend of de Nederlandse administratie van de belanghebbende gedurende de reguliere navorderingstermijn documentatie van de fee-betalingen bevatte die voldoende aanknopingspunten bood om de in aftrek gebrachte fees desgewenst aan een effectieve vorm van controle te onderwerpen. Als de administratieve verwerking dermate summier of verhullend was dat het in feite ontbrak aan aanknopingspunten voor adequaat onderzoek, kan de strekking van art. 16(4) AWR meebrengen dat de navorderingstermijn toch verlengd wordt, aldus het Hof. Bij de toepassing van dit rechtskader heeft het Hof verondersteld dat het standpunt van de inspecteur dat de fees onzakelijk hoog waren, juist was, maar hij heeft dat niet vastgesteld en er geen oordeel over gegeven.
Het Hof zag voldoende aanknopingspunten in de Nederlandse administratie, met name de aangifte waarin de fees als aftrekbare kosten zijn opgenomen, de maandelijkse facturen van [B] , de bankafschriften van de betalingen, de receivables purchase agreement (RPA) die belanghebbendes vorderingen overdroeg aan [B] , een memo van PwC en een TP-rapport van PwC dat de hoogte van de fees steunde, óók als wordt meegewogen dat de fees in de aangiften Vpb opgingen in een veel omvangrijker kostenpost en als zodanig niet zichtbaar waren, en dat een ‘PwC Benchmark Study’ niet tot de Nederlandse TP-administratie behoorde. De Inspecteur miskende volgens het Hof dat voor de toepasselijkheid van art. 16(4) AWR beslissend is of de Inspecteur binnen de reguliere navorderingstermijn over voldoende aanknopingspunten beschikte voor het desgewenst instellen van onderzoek en niet of de Nederlandse documentatie voldoende aanknopingspunten bevatte voor hetgeen de inspecteur uiteindelijk met zo’n onderzoek zou willen bewijzen. Het Hof heeft het hogere beroep van de inspecteur ongegrond verklaard.
Het Hof heeft belanghebbende verzoek om een hogere dan de forfaitaire vergoeding van proceskosten afgewezen omdat hij, anders dan de belanghebbende, de Inspecteur niet gebonden achtte aan een toelichting van de staatssecretaris waarom hij geen cassatieberoep had ingesteld tegen een Arnhemse Hofuitspraak (zie 2.10) en de Inspecteur, anders dan de belanghebbende stelde, voldoende voortvarend heeft gehandeld zoals bedoeld in het arrest Passenheim-Van Schoot van het Hof van Justitie van de EU (HvJ).
Beide partijen zijn in cassatie gegaan, de belanghebbende voorwaardelijk incidenteel. De Staatssecretaris betoogt in het principale beroep dat art. 16(4) AWR grammaticaal wél van toepassing is. Ik meen van niet: als de fees aftrekbare kosten zijn, komen ze mijns inziens taalkundig op in Nederland. Als zij verkapte winstuitdelingen zijn, komen ze taalkundig mijns inziens evenzeer op in Nederland, hetgeen alleen al volgt uit het feit dat ze dan inhoudingsplicht voor de Nederlandse dividendbelasting aantrekken. Zowel de oorsprong als het (negatief) ‘genieten’ van de fees lijken mij in Nederland te liggen. ’s Hofs oordeel ter zake lijkt mij rechtskundig juist en niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
De Staatssecretaris betoogt dat art. 16(4) AWR dan naar zijn strekking van toepassing is. Hij lijkt er daarbij vanuit te gaan dat vaststaat dat de fees grotendeels verkapte winstuitkeringen aan [B] zijn. Volgens de Staatssecretaris kon de inspecteur het – zijns inziens - uitdelingskarakter van de fees pas ontdekken doordat via of naar aanleiding van Luxleaks gegevens uit een buitenlandse administratie (buiten het controlebereik van de fiscus) ter beschikking kwamen, dus dat het voor de fiscus niet mogelijk was om de hoogte van de fees ter discussie te stellen zonder buitenlandse informatie, met name het gegeven dat [B] – volgens hem – slechts administratieve werkzaamheden verrichtte. Dat betoog stuit mijns inziens af op het voldoende gemotiveerde andersluidende feitelijke oordeel van het Hof dat de fiscus een eventueel uitdelingskarakter had kunnen ontdekken – althans dat standpunt had kunnen innemen - als hij kennis had genomen van de maandelijkse facturen van [B] , de RPA en het memo en het TP-rapport van PwC en daar vragen over had gesteld. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Dat [B] volgens de fiscus geen verlies heeft geleden op de factoring en zich van een excess profit ruling van de Belgische fiscus had voorzien, zegt op zichzelf niets over de zakelijkheid van de hoogte van de factoring fees, noch over de mogelijkheid om in Nederland vragen over hun hoogte te stellen. Dat [B] – naar de fiscus stelt – in België een ander zakelijkheidsverhaal hield dan in Nederland, zegt op zichzelf evenmin iets over de vraag of de facturen buiten of binnen de zakelijkheidsmarge zaten, noch over de mogelijkheid om vragen over hun hoogte te stellen in het licht van de RPA. Dat de inhoud van rulings binnen de EU nog niet werd uitgewisseld tussen EU-lidstaten en dat Luxleaks dus als geroepen kwam, impliceert niet dat die Belgische ruling tot belanghebbendes Nederlandse administratie had moeten behoren en het Hof overwoog mijns inziens terecht dat niet ter zake doet of die ruling of enig ander Belgisch document daartoe had moeten behoren, nu ook daarzonder voldoende mogelijkheid bestond om desgewenst vragen te stellen over de hoogte van de maandelijkse facturen, over de RPA, over het memo en over het TP-rapport.
De Staatssecretaris betoogt verder dat de documenten in de Nederlandse boekhouding enkel aanleiding gaven om geen onderzoek in te stellen, maar het lijkt mij sterk dat de fiscus nooit twijfelt aan memo’s en TP-rapporten van belastingadviseurs. Dat betoog lijkt mij bovendien onjuist voor de maandelijkse facturen, die niets zeggen over de zakelijkheid van hun hoogte, en ook voor de RPA.
Dat de belanghebbende ten onrechte steeds ‘nee’ heeft geantwoord op vraag 12 in het aangifteformulier (de vraag of transacties met gelieerde personen hebben plaatsgevonden), is door de Inspecteur in feitelijke instanties niet gesteld en daarmee denkelijk een ontoelaatbaar feitelijk novum (art. 8:69(3) Awb geldt niet voor de Hoge Raad), maar ook als dat anders zou zijn en belanghebbendes aangifte op dat punt dus steeds onjuist geweest zou zijn, doet dat niet af aan het feitelijke oordeel van het Hof dat de vier door hem genoemde (soorten) documenten in belanghebbendes Nederlandse administratie de fiscus voldoende aanknopingspunten boden om op het idee te komen vragen te stellen over de (hoogte van de beloningen voor de) factoring diensten.
Ik meen daarom dat het cassatieberoep van de Staatssecretaris niet tot cassatie leidt.
De voorwaarde waaronder het incidentele cassatieberoep is ingesteld, is dan niet vervuld en dat beroep komt dan dus niet aan snee, maar ik ga er volledigheidshalve op in. De belanghebbend betoogt (i) (primair): art. 16(4) AWR is niet van toepassing is op negatieve inkomensbestanddelen; (ii) (subsidiair): teleologische uitleg van art. 16(4) AWR verruimt diens bereik niet ten opzichte van zuiver grammaticale interpretatie; (iii) ’s Hofs uitleg van art. 16(4) AWR is onjuist, ook al heeft dat in casu niet tot een verkeerde uitspraak geleidt: de strekking van art. 16(4) brengt slechts mee dat de aangifte en de administratie de instelling van een aangewezen vorm van onderzoek mogelijk moeten maken; niet dat zij ook aanknopingspunten moeten bevatten voor het instellen van een nader onderzoek; (iv) onjuist is ’s Hofs oordeel dat de toelichting van de Staatssecretaris bij de uitspraak van Hof Arnhem van 22 januari 2008, waarop de belanghebbende zich beroept, geen beleidsregels zou inhouden waarop belanghebbenden in andere zaken beroep kunnen doen; (v) het Hof heeft ten onrechte geoordeeld dat de inspecteur vóór november 2014 geen aanwijzingen had voor onderzoek zoals bedoeld in HvJ Passenheim-Van Schoot, en heeft het motiveringsvereiste geschonden bij zijn oordeel dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat hij tussen november 2014 en medio 2016 voldoende voortvarend heeft gehandeld.
Ad (i) meen ik dat het Hof terecht ook negatieve bestanddelen van het inkomen of de winst onder art. 16(4) AWR heeft gevat, dus ook schulden, lasten en kosten die in het buitenland worden gehouden of zijn opgekomen. De term “bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen” omvat grammaticaal ook negatieve bestanddelen van het inkomen of de winst. Dat de inspecteur in geval van kostenaftrek veelal een aanknopingspunt in de aangifte of de boekhouding zal hebben en dat de bewijslast ter zake van aftrekposten in beginsel bij de belastingplichtige ligt, maakt dat niet anders. Als dat aanknopingspunt er inderdaad in voldoende mate is, zoals in belanghebbendes geval, aldus het Hof, dan wordt de navorderingstermijn ook niet verlengd.
Ook incidenteel middel (ii) strandt mijns inziens. Uit uw rechtspraak (zie onderdeel 5) volgt dat art. 16(4) AWR naar zijn strekking uitgelegd moet worden en dat het effect daarvan wel degelijk kan zijn dat die bepaling daardoor een ruimer bereik heeft dan dat waartoe een puur tekstuele uitleg zou leiden. Dat komt doordat de term ‘in het buitenland aangehouden of opgekomen’ uitgelegd moet worden in het licht van de wens van de wetgever om er rekening mee te houden of een voordeel aan het zicht van de Nederlandse fiscus is onttrokken door de (verhullende) wijze waarop de belastingplichtige zich dat voordeel heeft doen toekomen.
Incidenteel middel (iii) is mijns inziens onbegrijpelijk of in strijd met uw rechtspraak en de wetsgeschiedenis, want duidelijk in strijd met de strekking van art. 16(4) AWR. In beide gevallen strandt het middel.
Incidenteel middel (iv) acht ik ongegrond omdat belanghebbendes uitleg van de uitleg van de Staatssecretaris van het niet-instellen van cassatieberoep (zie 2.10) onjuist is. Het Hof heeft terecht geoordeeld dat die toelichting slechts een afweging van cassatiekansen in die specifieke zaak inhield en geen beleidsregel.
De stelling in incidenteel middel (v) dat de fiscus niet voortvarend gearbeid zou hebben, is ook in incidenteel hoger beroep aangevoerd, maar niet in verband met de navorderings-bevoegdheid, maar slechts in verband met de proceskostenvergoeding. Als het Hof zou hebben geoordeeld dat de fiscus te lang op zijn handen was blijven zitten, dan zou dat, zoals de belanghebbende stelt, ook van belang zijn geweest voor de navorderingsbevoegdheid. Het Hof heeft echter tegengesteld geoordeeld, en aangezien de eventuele betekenis van HvJ Passenheim-Van Schoot voor de navorderingsbevoegdheid in hoger beroep geen voorwerp van partijdebat was, hoefde het Hof daar mijns inziens in dat verband dan ook niet op in te gaan. Overigens meen ik dat ’s Hofs feitelijke oordeel dat de fiscus zijn handen voldoende heeft laten wapperen, uitgebreid en geenszins onbegrijpelijk is gemotiveerd.
De belanghebbende betoogt ten slotte dat het Hof ten onrechte meent dat de Inspecteur geen onderzoek naar de zakelijkheid van de factoring fees hoeft in te stellen als hij over onvoldoende concrete informatie beschikt over de aard van de door [B] berekende fees. Uit HvJ Passenheim-Van Schoot volgt volgens haar dat termijnverlenging naar twaalf jaar disproportioneel is als de fiscus aanwijzingen heeft over het bestaan van in een andere lidstaat aangehouden belastbare bestanddelen. Ik meen dat ook dit betoog doel mist, nu het Hof geen in het buitenland opgekomen winstbestanddeel heeft vastgesteld, en onzakelijk hoge fees ook niet naar België zouden wijzen, maar juist naar Nederland als oorsprong van alsdan verkapt uitgedeelde Nederlandse winst. Voor zover de belanghebbende ’s Hofs oordeel innerlijk tegenstrijdig acht omdat hij enerzijds voldoende aanknopingspunten zag voor het instellen van een onderzoek en anderzijds onvoldoende aanwijzingen zag in de zin van Passenheim-Van Schoot, miskent zij dat ’s Hofs oordeel inhoudt dat er voldoende aanknopingspunten waren om een onderzoek in te stellen dat de aanwijzingen had kunnen opleveren die het HvJ in Passenheim-Van Schoot bedoelde. Pas als de Inspecteur (wél) gebruik maakt van aanknopingspunten om onderzoek in te stellen, kan hij voldoende concrete informatie verwerven over de aard van de door [B] in rekening gebrachte fees.
Ik geef u in overweging het cassatieberoep van de Staatssecretaris ongegrond te verklaren en het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep van de belanghebbende buiten behandeling te laten.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
De belanghebbende is deel van het [A] concern. Zij was in de geschiljaren de moedermaatschappij van een grote Nederlandse fiscale eenheid van vennootschappen die zich bezighielden met het houden van deelnemingen, financiering en productie en distributie van tabaksartikelen.
Ook de [B] v.o.f. ( [B] ) behoort tot het concern, een vennootschap onder firma naar Belgisch recht, gevestigd in [Q] . [B] verleent factoringdiensten aan [A] groepsvennootschappen, waaronder de met de belanghebbende gevoegde [C] B.V. ( [C] ) en vanaf 2007 [E] BV ( [E] ).
[B] verleende haar diensten aan [C] op basis van een overeenkomst van 23 juni 1999, de Receivables Purchase Agreement (RPA) die bepaalde dat [B] tegen vergoeding van een factoring fee de incasso en administratie van vorderingen van [C] op afnemers overnam. [B] verleende haar factoringdiensten op grond van een per 1 oktober 2007 gesloten overeenkomst onder dezelfde voorwaarden aan [E] .
De belanghebbende heeft in haar aangiften vennootschapsbelasting (Vpb) 2004 t/m 2007 de aan [B] betaalde factoring fees ten laste van haar winst gebracht. De definitieve aanslagen 2004 t/m 2007 zijn op dit punt overeenkomstig de aangiften vastgesteld.
De Inspecteur is in 2015 een onderzoek begonnen naar de zakelijkheid van de factoring fees die door belanghebbendes gevoegde dochters aan [B] betaald werden. Aanleiding waren publicaties op 6 november 2014 in onder meer Belgische dagbladen over LuxLeaks. De Inspecteur heeft op basis van de uitkomsten van dat boekenonderzoek, neergelegd in een definitief controlerapport van 7 december 2017, de door de belanghebbende ten laste van haar winst gebrachte factoring fees bij navorderingsaanslagen als volgt vergaand neerwaarts gecorrigeerd (in €):
2004 |
2005 |
2006 |
2007 |
|
Betaald |
3.008.097 |
3.468.559 |
3.629.412 |
3.743.328 |
Correctie |
2.691.518 |
3.103.520 |
3.247.444 |
3.349.372 |
Gecorrigeerde Factoring fee |
316.579 |
365.039 |
381.968 |
393.956 |
Ook over 2003 is een navorderingsaanslag opgelegd, omdat een eerder teruggewenteld verlies 2006 door verrekening teruggedraaid werd in 2003. De boete die verband houdt met de correctie in 2006 is ter zake van 2006 opgelegd.
De navorderingsaanslagen zijn vastgesteld met de volgende dagtekeningen:
2003 3 maart 2018;
2004 23 december 2017;
2005 30 december 2017;
2006 6 januari 2018;
2007 20 januari 2018.
De gewone navorderingstermijn van vijf jaar (art. 16(3) AWR) was verstreken toen deze navorderingsaanslagen werden opgelegd.
In oktober 2013 heeft de Inspecteur op zijn vordering daartoe inzage gekregen in facturen van in Nederland gevestigde vennootschappen van het [A] -concern. Bij e-mailbericht van 11 oktober 2013, gericht aan [G] , werkzaam bij het [A] -concern, heeft [H] namens de Inspecteur het volgende aan de belanghebbende voorgelegd:
“In Nederland is de Belastingdienst van mening dat een fiscale eenheid BTW alleen van belang is voor de aangiften BTW. Voor de facturering en ook intra-communautaire prestaties behoort het eigen fiscale nummer van de afnemer van de prestatie te worden vermeld op de factuur. (...) Wij zouden graag zien dat de afdracht van BTW door Manufacturing in hetzelfde tijdvak plaatsvindt als dat de factuur aan [D] [ [...] ) Ltd; PJW] is opgemaakt.
Op de betreffende factuur valt me nog iets op. Er staat vermeld dat "This invoice is sold to [B] VOF and is payable via the [A] Netting system." Heeft dit iets met de factoring te maken? Wat betreft dit voor VOF? Wat zijn de activiteiten? Wie zijn de vennoten?”
Deze vragen zijn namens de belanghebbende mondeling beantwoord.
Een conceptrapport van 7 april 2016 van een bij het Nederlandse deel van het concern ingesteld boekenonderzoek vermeldt onder meer het volgende:
"1.1 Reikwijdte van het onderzoek
Onderzocht is de aanvaardbaarheid van de aangiften:
- vennootschapsbelasting 2008 tot en met 2012 ten name van [belanghebbende] (...);
- vennootschapsbelasting 2013 en 2014 ten name van [F] (Holdings) BV (...).
Het onderzoek heeft zich beperkt tot de volgende onderwerpen:
- in aftrek gebrachte garantie fees over de jaren 2008 t/m 2014;
- in aftrek gebrachte factoring fees over de jaren 2008 t/m 2014;
- in aftrek gebrachte verzekeringspremies (Captive) 2008 t/m 2014;
- veranderingen in het verrekenprijssysteem als gevolg van de gewijzigde beloning van [D] Ltd in 2012.
(...)
Verloop van het onderzoek
(...)
Factoring
Aanleiding voor het onderzoek waren publicaties in de media waaruit kon worden opgemaakt dat bepaalde door [A] (hierna: “ [A] ”) behaalde voordelen in België en Luxemburg niet volledig in de belastingheffing worden betrokken omdat deze voordelen zouden zijn behaald als gevolg van groepssynergieën en daarom op grond van de OESO-Richtlijnen niet volledig bij de groepsfactoringmaatschappij thuis horen. Het onderzoek richtte zich op de betrokkenheid van Nederlandse groepsonderdelen bij de factoring, de vaststelling van de feiten en de implicaties voor de Nederlandse belastingheffing.
Op 6 november 2014 publiceerden een aantal Belgische dagbladen artikelen over 'LuxLeaks'. (...) In de artikelen wordt gewag gemaakt van het zogenaamde 'LuxLeaks' onderzoek naar belastingconstructies op basis van met de Luxemburgse autoriteiten afgesloten rulings van verschillende grote ondernemingen. Eén van de bedrijven die in de artikelen worden genoemd betreft [A] .
Uit de via internet (...) achterhaalde Luxemburgse belastingruling bleek dat de afspraak met de Luxemburgse fiscus neerkwam op een belastingvrijstelling van nagenoeg het gehele resultaat. In de ruling wordt gewag gemaakt van een soortgelijke afspraak met de Belgische fiscus. Hierop is op 12 november 2014 in een telefonisch contact met (...), de tax manager van [C] , aangegeven dat de Belastingdienst in 2015 een beoordeling van de factoringsystematiek bij [belanghebbende] uit zal gaan voeren. In een telefonisch contact van 28 november 2014 is vervolgens aangegeven dat in verband met de dreigende verjaring van de navorderingstermijn over 2008 een navorderingsaanslag tot behoud van rechten over dat jaar zal worden opgelegd. (...) Op 3 december 2014 is de navorderingsaanslag per brief (...) aangekondigd en gemotiveerd. De navorderingsaanslag heeft als dagtekening 20 december 2014. Tegen deze navorderings aanslag heeft [A] bezwaar aangetekend. Op 5 december 2015 is ook een navorderingsaanslag over 2009 opgelegd. Ook is met dagtekening van 19 december 2015 de aanslag over 2011 met correcties vastgesteld.
(...)
Fiscale eenheid vennootschapsbelasting
Tot en met 2012 waren de Nederlandse operationele activiteiten opgenomen in de fiscale eenheid met [belanghebbende]. Per 1 januari 2013 is [belanghebbende] met alle gevoegde dochtermaatschappijen opgegaan in een fiscale eenheid met [ [F] (Holdings) B.V.] als moedermaatschappij.
(...)
4 Factoring
Factoring [A]
[B] VOF (hierna: “ [B] ”) treedt binnen het [A] -concern op als groepsfactoringmaatschappij. (...) De Nederlandse vennootschappen [C] BV (hierna: “ [C] ”) en [E] BV (hierna: “ [E] ”) maken gebruik van de diensten van [B] .
In de factoringovereenkomst tussen [C] en [B] zijn factoring fees van 0,35% over vorderingen op derden en 0,22% op groepsvorderingen overeengekomen dat is gebaseerd op:
- administratie en management services met betrekking tot kredietcontrole en inning;
- de commerciële en andere risico’s die [B] overneemt;
- het valutamanagement dat [B] zal uitvoeren;
- de marktprijs die voor gelijksoortige factoringdiensten van toepassing is.
(...)
[E] heeft per 1 oktober 2007 een factoringovereenkomst met [B] gesloten. Hiervoor zijn de zelfde voorwaarden van toepassing als hierboven weergegeven voor [C] . De factoring door [B] ten aanzien van [C] en [E] vindt plaats zonder voorfinanciering. (...) Klanten betalen [B] op de Nederlandse bankrekening van [B] . Op de verkoopfacturen van [C] en [E] staat vermeld dat de vorderingen dienen te worden voldaan aan [B] .
(...)
In november 2007 heeft [B] een excess profit ruling met de Belgische autoriteiten gesloten vanwege de uitbreiding van haar factoringactiviteiten naar nieuwe markten. In een excess profit ruling worden eenzijdige fiscale correcties van winsten toegepast voor winsten die een Belgische vennootschap niet zou kunnen hebben behaald als ze geen onderdeel had uitgemaakt van een internationaal opererend concern. De ruling is afgegeven voor de jaren 2007 tot en met 2011. Volgens [A] is de ruling in de praktijk echter slechts toegepast voor de jaren 2009, 2010 en 2011.
Als nieuwe markten in het kader van deze ruling waren onder andere [E] en de Portugese vaste inrichting aangemerkt. Als gevolg van de ruling wordt in de praktijk 92% van de door [B] van de betreffende markten ontvangen factoring fee vrijgesteld van belastingheffing.
(...)
TP rapport PwC
[A] heeft PwC verzocht de zakelijkheid van de tussen [C] en [B] gehanteerde voorwaarden te beoordelen. Hiertoe is in 2008 een TP rapport opgesteld. PwC bepaalt een beloning voor het kredietrisico en voor de administratie en management services die [B] uitvoert. (...) De vergoeding voor administratie en management services wordt bepaald op basis van de marktprijs voor gelijksoortige diensten. Dit heeft men gedaan door een comparables search in de Loan Connector DealScan Database (2006/2007). Hierbij is getracht aansluiting te zoeken bij leningen met een looptijd van 3 maanden. Gezien het geringe aantal beschikbare date is dit uitgebreid tot leningen met een looptijd tot 1 jaar. Dit levert een vergoeding van 8 tot 12,5 basispunten op.
(...)
4.3Standpunt [A]
is van mening dat sprake is van een zakelijke vergoeding door [C] en [E] aan [B] voor de verrichte diensten. De vergoeding wordt onderbouwd door het TP-rapport van PwC. (...) 4.4 Standpunt Belastingdienst
(...)
Onderbouwing in TP Rapport
De Belastingdienst is van mening dat het door [A] gebruikte TP Rapport van PwC niet bruikbaar is om een arm’s length beloning voor [B] vast te stellen. Voor de bepaling van de vergoeding voor de administratie en managementservices is een ongeschikte methode gebruikt. Bovendien worden bij deze verkeerde methode ook onjuiste comparables gebruikt.
(...)
Conclusie
De ten laste van het resultaat van [belanghebbende] en [C] gebrachte factoring fees zijn niet in overeenstemming met [het] arm’s length criterium bepaald. Het is niet zakelijk de door [B] uitgeoefende functies te belonen met een omzetafhankelijke vergoeding. De uit te voeren werkzaamheden zijn routinematig van aard. Een beloning op basis van de met de functies samenhangende kosten is passender en meer in overeenstemming met de economische realiteit.
Er is niet aan het arm’s length criterium voldaan omdat synergie-voordelen van de concentratie van het debiteurenbeheer niet zijn toegerekend aan de deelnemende partijen. Overeenkomstig de bepalingen van de paragrafen 9.154 tot en met 9.160 van de OESO-Richtlijnen zouden zakelijk handelende partijen de te bereiken voordelen toerekenen aan de partijen die het volume waarmee het voordeel wordt bepaald hebben ingebracht. Uit het feit dat [A] zowel in België als Luxemburg excess profit rulings voor de factoringactiviteiten heeft afgesloten kan worden opgemaakt dat [A] in de aangiften van [B] wel dit uitgangspunt wenst te hanteren maar dat nalaat in de Nederlandse aangiften. Er is geen sprake van een pleitbaar standpunt, [A] heeft bewust een onjuiste aangifte ingediend. [C] en [E] hebben zich een voordeel laten ontgaan en dat voordeel bij [B] in het buitenland laten opkomen.
(...).
De Belastingdienst is van mening dat de verlengde navorderingstermijn, in de zin van artikel 16, lid 4 AWR van toepassing is. Er is sprake van winstbestanddelen die, door de wijze waarop [C] en [E] zich deze in het buitenland hebben laten betalen, buiten het zicht van de Nederlandse fiscus zijn gebleven. (...) Dit heeft tot gevolg dat eveneens correcties over 2003 tot en met 2007 kunnen worden opgelegd. [Belanghebbende] dient nog gegevens voor de bepaling van de correcties over deze jaren aan te leveren."
De Inspecteur heeft zijn uitspraken op bezwaar van 29 maart 2018 onder meer als volgt toegelicht (ik laat voetnoten weg):
“Eis van voortvarendheid
(...)
Wij nemen aan dat [belanghebbende] bedoelt te zeggen dat sprake is geweest van 'onverklaarbaar stilzitten van de inspecteur gedurende meer dan zes maanden ’. In voornoemde periode tussen eind 2014 en 18 juli 2016 heeft de inspecteur naar onze mening niet stilgezeten, zoals blijkt uit de volgende passage, op blz. 6, van het controlerapport van 7 december 2017:
"Correspondentie in de eerste weken van 2015 heeft [A] verzocht om een heroverweging van de opgelegde aanslagen. De navorderingsaanslag over 2008 had naast de factoring eveneens betrekking op door [belanghebbende] betaalde garantie fees.
(...)
In een bespreking op 18 februari 2015 zijn van beide zijden toelichtingen gegeven over de gang van zaken. (...) Voor de factoring is toen afgesproken dat [A] zou voldoen aan de informatiebehoeften van de Belastingdienst. Met [A] heeft na de bespreking van 18 februari 2015 met betrekking tot de factoring de volgende correspondentie plaatsgevonden:
- vragenbrief van 3 maart 2015 (...);
- beantwoording door [A] in een brief van 12 maart 2015:
- telefonisch contact op april 2015 met het verzoek om nadere informatie;
- brief [A] van 17 april 2015 als reactie op verzoek van 1 april 2015;
- vragenbrief van 1 mei 2015
- beantwoording door [A] in een brief van 21 mei 2015;
- telefonischcontactop24 september2015 met verzoek om nadere informatie;
- brief [A] van 28 september2015 n.a. v. telefonisch contact 24 september 2015;
Het tegen de navorderingsaanslag ingediende bezwaarschrift is in behandeling genomen
door [I] van Belastingdienst Grote Ondernemingen West kantoor Rotterdam. Hij
heeft een bespreking gearrangeerd waarbij naast [A] ook Loyens & Loeff en het
behandelteam van Belastingdienst Grote Ondernemingen Noordoost kantoor Groningen
aanwezig waren. In de bezwaarbehandeling heeft de volgende correspondentie
plaatsgevonden:
- Bespreking 17 juni 2015 waarin ook stukken zijn verstrekt;
- Brief van 3juli2015;
- Antwoord van Loyens & Loeff van 23 juli2015 (...);
- Brief van 3 september2015;
- Brief van 16 september2015;
- Antwoord van Loyens & Loeff van 16 oktober2015 (...);
- Brief van 20 november2015 (...);
- Antwoord van Loyens & Loeff van 24 december 2015
- Brief van 25 april 2016;
- Brief van 18 juli 2016;
- Antwoord van Loyens & Loeff van 20 juli 2016 (...);
- Antwoord van Loyens & Loeff van 24 november 2017 (...);
- Antwoord van Loyens & Loeff van 30 november 2017 (...)
Al deze handelingen van de inspecteur zijn aan te merken als voorbereidingen voor de op te leggen navorderingsaanslagen 2003 tot en met 2007.”
Het Hof heeft het volgende opgenomen in zijn feitenweergave:
“2.6. In zijn uitspraak van 22 januari 2008, ECLI:NL:GHARN:2008:BC3257 (...), heeft het gerechtshof Arnhem geoordeeld dat de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is bedoeld voor het belasten van baten en niet voor het terugnemen van de aftrek van kosten. Verder heeft dit gerechtshof (...) onder meer overwogen dat de verlenging van de navorderingstermijn in buitenlandsituaties dient ter compensatie van het gebrek aan controlebevoegdheden voor de fiscus en dat de inspecteur in het onderhavige geval niet beperkt was in zijn controlemogelijkheden, aangezien de belanghebbende (X B.V.) de in geschil zijnde uitgaven in de jaren 1994 en 1995 als kosten had vermeld in haar boekhouding en in haar jaarrekening. De staatssecretaris van Financiën heeft naar aanleiding van deze uitspraak een toelichting gepubliceerd bij zijn besluit om geen cassatieberoep in te stellen. In deze toelichting ((...) V-N 2008/14.7) is — voor zover hier van belang — het volgende vermeld:
“Het oordeel van het hof dat de verlengde navorderingstermijn alleen op baten ziet is aanvechtbaar. (...) Omdat in de wetsgeschiedenis ook naar winst wordt verwezen, is verdedigbaar dat de verlengde navorderingstermijn zowel voor opbrengsten als kosten (samen de winst) toepasbaar is. Van belang is mijns inziens dat door de buitenland route de controlemogelijkheden voor de fiscus worden beperkt. In casu dient onderzocht te worden of mogelijkheden tot effectief controleren ontbreken ten aanzien van de naar de Amerikaanse trustaccount overgemaakte bedragen. Het feit dat X bv naar achteraf is gebleken nog over de overgemaakte bedragen kon beschikken, is de aanleiding om de als kosten geboekte (vooruit) betalingen alsnog niet als kosten te accepteren. Niet ontkend kan worden dat het toetsingsmoment voor de aftrek van de overgeboekte bedragen ligt op het moment dat de betalingen werden verricht. De inspecteur had kunnen onderzoeken of tegenover de overboekingen ook daadwerkelijk kosten stonden. Er is sprake van vanuit Nederland betaalde kosten, die vatbaar zijn voor onderzoek, waarbij omdat het om kosten gaat, de bewijslast dat het daadwerkelijk kosten zijn ook nog eens op de belastingplichtige ligt. Het is de vraag of doel en strekking van art. 16, vierde lid, AWR toelaten om de verlengde navorderingstermijn op te rekken tot dergelijke vanuit Nederland naar het buitenland overgeboekte bedragen. Er bestond op z'n minst een aanknopingspunt voor de inspecteur om de in aftrek gebrachte kosten te beoordelen. Daarmee is naar mijn oordeel geen sprake van uit het buitenland stammende winstbestanddelen die X bv buiten het zicht van de fiscus heeft gelaten. (...) Ik heb dan ook vanwege het niet ontbreken van controlemogelijkheden besloten om in deze uitspraak te berusten. Ik neem echter wel afstand van het oordeel van het hof dat de verlengde termijn alleen op baten kan zien.”
De Rechtbank Noord-Holland 1
De Rechtbank leidde uit de parlementaire behandeling van de verlengde navorderings-termijn in art. 16(4) AWR af dat diens ratio met name ligt in ontbreken van toereikende controlemogelijkheden van de fiscus bij inkomens- en vermogensbestanddelen die in het buitenland opkomen of worden gehouden.
De Rechtbank heeft vastgesteld dat de aan [B] betaalde factoring fees in Nederland in rekening zijn gebracht en vanuit Nederland zijn betaald, dat zij integraal in de jaarrekeningen en de Vpb-aangiften zijn verantwoord en dat de RPA en de maandelijkse facturen voor de factoring fees steeds in de Nederlandse administratie van belanghebbende(‘s dochters) zijn opgenomen, zodat de fees vatbaar waren voor onderzoek door de Inspecteur. De benodigde gegevens daarvoor waren steeds beschikbaar in de Nederlandse administratie. Art. 16(4) AWR is daarop volgens de rechtbank naar zijn strekking niet van toepassing, nu het aldus niet gaat om in het buitenland, maar om in Nederland opgekomen winstbestanddelen. Dat de winst van [B] in België hoger is dan zij zou zijn geweest als de belanghebbende conform het standpunt van de Inspecteur lagere factoring fees zou hebben betaald, achtte de Rechtbank niet relevant. Dat de Inspecteur kennelijk pas door LuxLeaks aanleiding zag om de factoring fees te onderzoeken en dat de Belgische ruling niet was opgenomen in de Nederlandse administratie, bracht de Rechtbank niet op andere gedachten. Ten overvloede wees zij erop dat de transfer pricing (TP) documentatie van Baker & McKenzie uit 2005 de Belgische ruling wel noemt.
De Rechtbank heeft de navorderingsaanslagen, de boetebeschikkingen en de heffingsrente-beschikkingen daarom vernietigd en is niet toegekomen aan de overige geschilpunten over de verlengde navorderingstermijn, de factoring fees en de boetes.
Het Gerechtshof Amsterdam 2
De Inspecteur betoogde in hoger beroep dat de verlengde navorderingstermijn op grond van zowel tekst als strekking van art. 16(4) AWR van toepassing is. De belanghebbende heeft in 2004 t/m 2007 onzakelijke hoge factoring fees betaald en het onzakelijke deel ervan acht hij uitdeling van winst waarvan de belanghebbende zich bewust was of moet zijn geweest.
Volgens het Hof kunnen niet alleen positieve inkomsten of winstposten “bestanddeel van het voorwerp van enige belasting” zijn waarover te weinig belasting is geheven. Art. 16(4) AWR is op grond van zijn tekst en geschiedenis niet beperkt tot positieve bezittingen en inkomensbestanddelen. De term “bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen” omvat ook negatieve inkomens- of winstbestanddelen (“het voorwerp van enige belasting”). Ten onrechte of te hoog opgevoerde schulden of kosten kunnen tot te lage belasting over een bestanddeel van het inkomen of de winst leiden in de zin van art. 16(4) AWR. Aanvankelijk werd in een motie Reisma/De Grave gevraagd om de reikwijdte van de bepaling te beperken tot in het buitenland gehouden bezittingen en uit die bezittingen verkregen inkomsten, maar de wetgever heeft gekozen voor een ruimere reikwijdte, waardoor art. 16(4) AWR ook omvat “andere gevallen (arbeidsinkomsten, winst en dergelijke)” waarin een in Nederland te belasten bestanddeel van de belastbare grondslag in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen. Het saldobegrip “winst” betekent volgens het Hof dat onder ‘bestanddeel van de belastbare grondslag’ zowel opbrengsten als kosten worden begrepen.
Anders dan de Inspecteur stelt, valt volgens het Hof onder “te weinig geheven belasting” in art. 16(4) AWR niet buitenlandse (Belgische) belasting. In het systeem van de AWR betekent “te weinig belasting is geheven” in art. 16(4) AWR, gezien de hoofdregel van navordering in art. 16(1) AWR: te weinig geheven rijksbelasting op grond van de Nederlandse wet. Art. 1(1) AWR bepaalt immers dat de AWR “in Nederland [geldt] bij de heffing van rijksbelastingen (...) welke ingevolge de belastingwet kunnen worden vastgesteld of opgelegd”, en art. 1(2) AWR definieert ‘rijksbelastingen’ als belastingen die van rijkswege door de rijksbelasting-dienst worden geheven, en art. 2(1)(a) AWR dat ‘belastingwet’ betekent: de AWR en “andere wettelijke bepalingen betreffende de heffing van onder artikel 1 vallende belastingen.”
Dat baatte de Inspecteur echter niet, aldus het Hof: de door [B] gefactureerde factoring fees zijn vanaf Nederlandse bankrekeningen van (dochters van) de belanghebbende naar een Belgische bankrekening van [B] overgemaakt. Het negatieve winstbestanddeel is dan in Nederland opgekomen, en art. 16(4) AWR is naar zijn tekst niet van toepassing. Ook als de factoring fees onzakelijk hoog en in zoverre winstuitdelingen waren, is art. 16(4) AWR er naar zijn tekst niet op van toepassing. Ook als de fees deels niet in Nederland aftrekbaar zouden zijn, gaat het om ‘een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting’ dat in Nederland is opgekomen. Grammaticaal achtte het Hof art. 16(4) AWR niet van toepassing.
Het Hof achtte die bepaling evenmin naar zijn strekking van toepassing. Hij zette daartoe eerst het kader uiteen: uit de wetsgeschiedenis volgt dat art. 16(4) bedoeld is voor gevallen waarin het de inspecteur ontbreekt aan aanknopingspunten voor adequate controle, dus aan kennis van fiscaal relevante feiten die wegens gebrek aan controlemogelijkheden voor hem verborgen zijn gebleven. De bepaling is niet geschreven voor gevallen waarin de inspecteur (alsnog) een (andere) interpretatie wil geven aan hem wél bekendgemaakte feiten.3 Een gebrek aan aanknopingspunten voor adequate controle kan zich ook voordoen bij in aftrek gebrachte kosten. Dat de bewijslast ter zake van kosten al op de belastingplichtige rust, brengt niet mee dat art. 16(4) de genoemde strekking niet zou hebben bij in het buitenland opgekomen kosten. Volgens uw rechtspraak is die strekking van belang en kan teleologische interpretatie van art. 16(4) diens bereik zowel verruimen als beperken ten opzichte van grammaticale interpretatie. Uit HR BNB 2003/834 en HR BNB 2004/3675 volgt dat bij teleologische interpretatie de plaats waar een voordeel is ‘opgekomen’ in de zin van art. 16(4) AWR niet dezelfde hoeft te zijn als die waar dat voordeel fiscaal wordt genoten. De plaats waar de betalingen worden verricht of worden ontvangen, kan tot teleologische toepassing van art. 16(4) AWR nopen; het voordeel is dan in het buitenland ‘opgekomen’ in de zin van die bepaling hoewel dat bij zuiver grammaticale interpretatie niet het geval zou zijn geweest.
Voor de vraag of de factoring fees volgens de strekking van art. 16(4) AWR zijn ‘opgekomen’ in het buitenland, acht het Hof met name van belang of de Nederlandse administratie van (de dochters van) de belanghebbende tijdens de reguliere navorderingstermijn documentatie bevatte ter zake van hun betalingen die voldoende aanknopingspunten bood om de in aftrek gebrachte fees desgewenst aan een effectieve vorm van controle te onderwerpen. Als hun administratieve verwerking dermate summier of verhullend is dat het in feite ontbreekt aan aanknopingspunten voor adequaat onderzoek, kan de strekking van art. 16(4) AWR meebrengen dat toch de verlengde navorderingstermijn geldt, aldus het Hof. Bij zijn onderzoek daarnaar veronderstelde het Hof de juistheid van het standpunt van de inspecteur dat de fees onzakelijk hoog waren, maar heeft daarover geen oordeel gegeven.
Vervolgens heeft het Hof het door hem geschetste rechtskader toegepast de beoordeling of art. 16(4) AWR ondanks zijn grammaticale niet-toepasselijkheid wél van toepassing is op basis van zijn strekking:
Veronderstellenderwijs uitgaand van de juistheid van de stelling van de inspecteur dat de door (dochtervennootschappen van) belanghebbende betaalde factoring fees onzakelijk hoog zijn, oordeelt het Hof als volgt. Niet in geschil is dat de aan [B] betaalde factoring fees in de aangiften Vpb van belanghebbende als aftrekbare kosten zijn opgenomen en dat de documentatie met betrekking tot de factoring fees die zich - in de periode waarop de reguliere navorderingstermijn van vijfjaren betrekking heeft — in de Nederlandse administratie van (de dochtermaatschappijen van) belanghebbende bevond, in elk geval de Receivables Purchase Agreement van 23 juni 1999, een memorandum van PwC van 10 oktober 1995 en een transferpricingrapport van PwC uit 2008 omvatte. Voorts heeft belanghebbende onweersproken gesteld dat de maandelijkse facturen van [B] en de bankafschriften van de verrichte betalingen in de Nederlandse administratie waren opgenomen. Naar het oordeel van het Hof bevatte de in de Nederlandse administratie aanwezige documentatie daarmee voldoende aanknopingspunten (...) om de in aftrek gebrachte kosten desgewenst aan een nader onderzoek (een effectieve vorm van controle) te onderwerpen, ook indien daarbij wordt meegewogen dat de factoring fees in de door belanghebbende ingediende aangiften Vpb, zoals de inspecteur heeft gesteld (...), deel uitmaakten van een veel omvangrijker kostenpost en als zodanig niet in de aangiften (en de bij die aangiften gevoegde jaarrekeningen) zichtbaar waren, en dat de (...) ‘PwC Benchmark Study’ niet tot de Nederlandse transfer pricing administratie behoorde, daarbij - veronderstellenderwijs - ervan uitgaand dat die rapportage daarin op de voet van artikel 8b, derde lid, van de Wet Vpb had moeten worden betrokken. Deze aspecten betreffen weliswaar mee te wegen omstandigheden, maar zijn niet doorslaggevend. Beslissend is of, alle feiten en omstandigheden van het geval in aanmerking nemend, de aangiften in combinatie met de in de administratie beschikbare documentatie voldoende aanknopingspunten bevatten in de hiervoor bedoelde zin. Naar het oordeel van het Hof is dat in casu het geval.
de inspecteur (miskent) dat voor de toepassing van de verlengde navorderingstermijn beslissend is of de inspecteur binnen de reguliere navorderingstermijn over voldoende aanknopingspunten beschikte voor het instellen van een nader onderzoek naar de in aftrek gebrachte factoring fees (een effectieve vorm van controle) en niet of de in Nederland aanwezige documentatie voldoende aanknopingspunten bevatte voor hetgeen de inspecteur uiteindelijk met een dergelijk onderzoek zou willen bewijzen. Het Hof verwerpt het standpunt van de inspecteur dat pas met de na het verstrijken van de reguliere navorderingstermijn uit de administratie van [B] in België verkregen informatie - waarbij in de onderhavige zaak in het midden kan blijven of deze documenten zich (ook) in de Nederlandse administratie hadden moeten bevinden - voldoende aanknopingspunten beschikbaar waren voor het instellen van een onderzoek in de hiervoor bedoelde zin.
Het (...) standpunt van de inspecteur [dat het in casu niet goed mogelijk is de toepasselijkheid van de verlengde navorderingstermijn te beoordelen zonder eerst vast te stellen of al dan niet sprake was van onzakelijk handelen en dus verkapte winstuitdelingen; PJW] wordt eveneens verworpen. Bij zijn hiervoor weergegeven oordelen is het Hof veronderstellenderwijs uitgegaan van de juistheid van het standpunt van de inspecteur dat de factoring fees (groten)deels moeten worden aangemerkt als uitdelingen van winst. Het is niet noodzakelijk om voorafgaand aan de beoordeling van de vraag of de verlengde navorderingstermijn van toepassing is, een definitieve beslissing te nemen over de vraag in hoeverre de betaalde factoring fees bij belanghebbende in aftrek kunnen komen van de winst.
Ook naar zijn strekking beoordeeld is artikel 16, vierde lid, AWR in het onderhavige geval derhalve niet van toepassing.”
Verzoek om vergoeding van werkelijke proceskosten
De belanghebbende betoogde dat het de Inspecteur van begin af duidelijk moet zijn geweest dat de verlengde navorderingstermijn niet van toepassing was omdat: (i) de Inspecteur gebonden is aan volgens de belanghebbende door de staatssecretaris in 2008 geformuleerd beleid (zie 2.10) en (ii) de Inspecteur bekend moet zijn geweest met de duidelijke en vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU en de Hoge Raad over de grenzen die het EU-recht stelt aan toepassing van de verlengde navorderingstermijn. Volgens de belanghebbende heeft de Inspecteur van oktober 2013 tot november 2004 en van november 2004 tot april 2016 onverklaarbaar lang stilgezeten en dus niet voldaan aan het voortvarendheidsvereiste. Dat zijn volgens belanghebbende bijzondere omstandigheden ex art. 2(3) Besluit proceskosten bestuursrecht, die grond kunnen zijn voor een hogere dan de forfaitaire vergoeding.
Het besluit van de staatssecretaris om geen cassatieberoep in te stellen tegen de in 2.10 genoemde Arnhemse Hofuitspraak is volgens het Hof mede gebaseerd op de in die zaak vastgestelde feiten; de toelichting formuleert zijns inziens geen beleidsregels waarop belanghebbenden in andere zaken zich kunnen beroepen, maar behelst een afweging of et, gezien de vastgestelde feiten en ‘s Hofs oordeel daarover, cassatieberoep opportuun is. Er volgt uit dat de vraag of de Inspecteur voldoende aanknopingspunten had voor onderzoek, moet worden beoordeeld op basis van de specifieke feiten en omstandigheden van het concrete geval. Het standpunt van de inspecteur dat hij onvoldoende aanknopingspunten had, is niet tegen beter weten in ingenomen en gehandhaafd, noch in vergaande mate onzorgvuldig, aldus het Hof. Hij achtte niet aannemelijk dat de Inspecteur in oktober 2013, althans vóór november 2014 al voldoende aanwijzingen had in de zin van de rechtspraak van het HvJ EU om grensoverschrijdend onderzoek te doen naar de zakelijkheid van de factoring fees. Uit het e-mailbericht geciteerd in 2.7 hierboven en de toelichting daarop van de Inspecteur volgt dat de Inspecteur bij de beoordeling van een suppletieaangifte omzetbelasting van de belanghebbende vragen heeft gesteld over een door de belanghebbende overgelegde factuur, nl. of de vermelding op die factuur “iets met factoring te maken heeft” en wat voor vennootschap [B] is. Gelet op de betwisting door de Inspecteur achtte het Hof niet aannemelijk dat, zoals de belanghebbende stelde, de daarop namens de belanghebbende mondeling gegeven informatie zodanig concreet was over de aard van de door [B] in rekening gebrachte factoring fees, dat hij in oktober 2013, althans vóór november 2014 over aanwijzingen beschikte op basis waarvan hij een onderzoek had kunnen instellen als bedoeld in HvJ Passenheim-Van Schoot. 6 De inspecteur heeft ook aannemelijk gemaakt dat hij ook tussen november 2014 en medio 2016 voldoende voortvarend heeft gehandeld en dat er geen periode van onverklaarbaar stilzitten van zes maanden of meer is geweest. Het Hof zag daarom geen bijzondere omstandigheden die afwijking van de forfaitaire proceskosten rechtvaardigen.