Home

KG 202:2025:11 Werkelijk rendement en overlijden

KG 202:2025:11 Werkelijk rendement en overlijden

Gegevens

Kenmerk
KG:202:2025:11
Publicatiedatum
4 augustus 2025
Bron
Kennisgroepen Standpunten
Status
Geldig

Aanleiding

Onder de Wet tegenbewijsregeling box 3 kan een belastingplichtige aannemelijk maken dat het werkelijke rendement van bezittingen en schulden in een kalenderjaar lager is dan het op forfaitaire wijze berekende voordeel uit sparen en beleggen. Over de fiscale uitwerking van de tegenbewijsregeling komen diverse vragen op, zoals de vraag hoe de tegenbewijsregeling werkt als de belastingplichtige gedurende het jaar komt te overlijden.

Vraag

Op welke wijze wordt het werkelijke rendement van bezittingen en schulden bij een erflater en bij erfgenamen bepaald in het jaar van overlijden van de erflater?

Antwoord

Voor de bepaling van de reguliere voordelen en de vermogensaanwas bij de erflater wordt enkel rekening gehouden met de bezittingen en schulden in de periode van 1 januari tot en met de overlijdensdatum. Reguliere voordelen en vermogensmutaties in de periode van de overlijdensdatum tot het einde van het kalenderjaar tellen zodoende niet mee voor de berekening van het werkelijke rendement van de erflater.

Ondanks dat deze bezittingen en schulden uit de nalatenschap niet behoren tot de rendementsgrondslag van de erfgenamen aan het begin van het kalenderjaar waarin de erflater is komen te overlijden, tellen de reguliere voordelen en vermogensaanwas van deze bezittingen en schulden over de periode van de overlijdensdatum tot het einde van het kalenderjaar mee voor de berekening van het werkelijke rendement bij de erfgenamen als zij een beroep doen op de tegenbewijsregeling.

Beschouwing

Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen bij overlijden zonder tegenbewijsregeling box 3

De grondslag sparen en beleggen is op grond van artikel 5.2, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) gebaseerd op de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (peildatum) voor zover die rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen. De rendementsgrondslag is volgens artikel 5.3, eerste lid, Wet IB 2001, de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden.

Artikel 5.2, zesde lid, Wet IB 2001 bepaalt dat als de binnenlandse belastingplicht gedurende het kalenderjaar aanvangt of eindigt, eveneens wordt uitgegaan van de rendementsgrondslag op de peildatum, maar dat in dat geval het voordeel uit sparen en beleggen naar tijdsgelang wordt herleid. In deze bepaling is het einde van de belastingplicht wegens overlijden van de belastingplichtige nadrukkelijk uitgesloten van een tijdsevenredige herrekening. Deze systematiek houdt enerzijds in dat als een belastingplichtige komt te overlijden, het voordeel uit sparen en beleggen wordt berekend over het gehele kalenderjaar en volledig toekomt aan de belastingplichtige. Anderzijds geldt voor de erfgenamen dat het geërfde vermogen pas op de eerstvolgende peildatum tot de rendementsgrondslag behoort. In het jaar van overlijden blijft het geërfde vermogen bij de erfgenamen dus buiten de box 3-heffing (Kamerstukken II 2009/10, 32 130, nr. 3, p. 56).

Wet tegenbewijsregeling box 3

Werkelijk rendement bij overlijden in tegenbewijsregeling box 3

Voorbeeld berekening werkelijk rendement bij overlijden