Home

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 06-11-2008, BG4024, AWB 07/684

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 06-11-2008, BG4024, AWB 07/684

Gegevens

Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Datum uitspraak
6 november 2008
Datum publicatie
12 november 2008
ECLI
ECLI:NL:CBB:2008:BG4024
Zaaknummer
AWB 07/684

Inhoudsindicatie

Wet op de Accountants-Administratieconsulenten

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 07/684 6 november 2008

25100 Wet op de Accountants-Administratieconsulenten

Uitspraak in de zaak van:

Maatschap A, te B, appellante,

tegen

het Bestuur van de Nederlandse Orde van Accountants-Administratieconsulenten,

te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigde: mr. E.J. Daalder, advocaat te 's-Gravenhage.

1. De procedure

Appellante heeft bij brief van 10 september 2007, bij het College binnengekomen op 12 september 2007, beroep ingesteld tegen twee brieven van verweerder van respectievelijk 22 augustus 2007 en 4 september 2007.

Bij brief van 22 augustus 2007 heeft verweerder appellante bericht niet bereid te zijn tot de door appellante bij brief van 5 april 2007 gevraagde restitutie van de kosten van de periodieke preventieve toetsing, die door appellante conform de factuur van

23 november 2005 zijn voldaan.

Bij brief van 4 september 2007 heeft verweerder appellante bericht dat hij de brief van 5 april 2007 tevens als een bezwaar tegen de factuur van 23 november 2005 beschouwt. Bij deze gelegenheid heeft verweerder tevens het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaar buiten de termijn van zes weken is ontvangen en van een verschoonbare termijnoverschrijding geen sprake is.

Bij brief van 11 oktober 2007 heeft verweerder het College op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen en bij brief van 8 november 2007 heeft hij een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 11 juni 2008 heeft het College verweerder verzocht om nadere inlichtingen.

Bij brief van 13 juni 2008 heeft verweerder inlichtingen verstrekt.

Op 26 augustus 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde vergezeld van mr. A.M. van Arkel, algemeen directeur van verweerder. Appellante is met voorafgaand bericht van verhindering niet verschenen.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Op 31 oktober 2002 heeft de ledenvergadering van de Nederlandse Orde van Accountants-Administratieconsulenten (hierna: NOvAA) de Verordening op de Raad van Toezicht Beroepsuitoefening AA's (hierna: Verordening RvT) vastgesteld. Voor zover van belang is hierin het volgende bepaald:

"Artikel 2

1. Er is een Raad van Toezicht Beroepsuitoefening AA’s.

2. De Raad heeft tot taak het houden van toezicht op de beroepsuitoefening door Accountants-Administratieconsulenten.

(…)

Artikel 7

(…)

2. De Raad voert de in de Verordening op de Periodieke Preventieve Toetsing bedoelde toetsing uit.”

Eveneens op 31 oktober 2002 heeft de ledenvergadering van de NOvAA de Verordening op de Periodieke Preventieve Toetsing (hierna: Verordening PPT) vastgesteld. Ten tijde hier van belang, was hierin het volgende bepaald:

“Artikel 2

Om de kwaliteit van de beroepsuitoefening van een accountant te kunnen beoordelen, wordt een accountantskantoor in beginsel éénmaal in de zes jaar aan toetsing onderworpen.

(…)

Artikel 18

De te hanteren tarieven voor toetsing en accreditatie worden, op voorstel van het bestuur van de NOvAA, jaarlijks door de ledenvergadering bij verordening vastgesteld.”

Op 23 juni 2003 heeft de ledenvergadering van de NOvAA de Verordening op de Tarieven periodieke preventieve toetsing 2004 vastgesteld.

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Op 19 september 2005 heeft bij appellante een toetsing als bedoeld in de Verordening PPT plaatsgevonden.

- Op 23 november 2005 heeft verweerder appellante een factuur voor deze toetsing gezonden ten bedrage van € 3.046,40--, welke factuur door appellante is voldaan.

- Bij uitspraak van het College van 21 september 2006, AWB 05/461, (<www.rechtspraak.nl> LJN AY8684), heeft het College geoordeeld dat de Raad van Toezicht Beroepsuitoefening AA’s niet kan worden beschouwd als een orgaan van de NOvAA dat als een bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan worden aangemerkt. Voorts heeft het College geoordeeld dat voor de doorberekening van de kosten van toetsing geen grondslag in de wet bestaat en dat de NOvAA de verordenende bevoegdheid tot het opleggen van geldelijke bijdragen ontbeert.

- Op 27 maart 2007 heeft verweerder al zijn leden aangeschreven. Hierbij heeft verweerder op de groep leden, die met een beroep op evenbedoelde uitspraak van het College kenbaar heeft gemaakt dat zij het bedrag van de eerder uitgevoerde toetsingen niet wensen te betalen dan wel teruggestort wensen te krijgen, een beroep gedaan hun verzoek tot restitutie te heroverwegen. Op de kantoren die binnenkort een factuur voor de in 2006 verrichte toetsingen zullen ontvangen heeft verweerder een beroep gedaan de facturen spoedig te voldoen en aan kantoren die zijn geselecteerd voor toetsing in 2007 heeft verweerder gevraagd hun betalingsbereidheid tot uitdrukking te brengen door ondertekening van de opdrachtbevestiging.

- Bij brief van 5 april 2007 heeft appellante verweerder verzocht de kosten van de toetsing aan haar te restitueren.

- Verweerder heeft bij brief van 22 augustus 2007 bericht dat hij hieraan niet tegemoet komt.

- Bij brief van 4 september 2007 heeft verweerder appellante niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar tegen de factuur van 23 november 2005, wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding.

3. Het standpunt van appellante

Appellante heeft met betrekking tot de brief van verweerder van 22 augustus 2007 aangevoerd, dat de kosten voor de preventieve toetsing onbevoegd in rekening zijn gebracht en dat de handhaving van de factuur en de weigering de kosten te restitueren derhalve onrechtmatig zijn. Appellante beroept zich daarbij op evengenoemde uitspraak van het College van 21 september 2006.

Met betrekking tot de brief van verweerder van 4 september 2007 heeft appellante erop gewezen dat zij, kort nadat zij per brief van 27 maart 2007 van verweerder op de hoogte was gesteld van de bovenvermelde uitspraak van het College, bezwaar heeft gemaakt, zodat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. In de brief van verweerder staat niets vermeld over de verschoonbaarheid.

4. De beoordeling van het geschil

4.1 Voor zover het beroep zich richt tegen de brief van verweerder van 22 augustus 2007 overweegt het College als volgt.

Naar het oordeel van het College is het verzoek van appellante van 5 april 2007 om de kosten van de toetsing van 19 september 2005, neergelegd in de door appellante voldane factuur van 23 november 2005, te restitueren blijkens hetgeen daaromtrent in het verweerschrift is gesteld op goede gronden door verweerder gekwalificeerd als een verzoek om terug te komen van evenbedoelde factuur. Aangezien verweerder in zijn brief van 22 augustus 2007 te kennen heeft gegeven niet tegemoet te komen aan het verzoek, moet deze weigering worden aangemerkt als een besluit. Hiertegen moet appellante ingevolge artikel 7:1 Awb eerst bezwaar maken bij het College. Pas tegen de door verweerder op dat bezwaar genomen beslissing kan appellante beroep instellen bij het College.

Het College is derhalve onbevoegd kennis te nemen van het beroep tegen het besluit van 22 augustus 2007, voor zover door verweerder daarbij is beslist op het verzoek om terug te komen van het besluit van 23 november 2005. Met toepassing van artikel 6:15 Awb zal het College het beroepschrift van appellante van 10 september 2007, dat bij het College op 12 september is binnengekomen en derhalve tijdig is ingediend, in zoverre aan verweerder doorzenden ter behandeling als bezwaarschrift.

4.2 Voor zover het beroep zich richt tegen de brief van verweerder van 4 september 2007 overweegt het College als volgt.

Verweerder heeft de brief van appellante van 5 april 2007 aangemerkt als bezwaar tegen de factuur van 23 november 2005, die als een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb moet worden gekwalificeerd. Op dit bezwaar heeft verweerder op 4 september 2007 beslist. Het geschil betreft de vraag of verweerder het bezwaar van appellante terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het College beantwoordt die vraag bevestigend, waartoe het volgende wordt overwogen.

Niet in geschil is dat appellante bij brief van 5 april 2007 bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 23 november 2005. Het bezwaar is derhalve ingediend na het verstrijken van de termijn van zes weken, als bedoeld in artikel 6:7 Awb. Ingevolge artikel 6:11 Awb blijft de niet-ontvankelijkheidverklaring van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Appellante heeft dienaangaande aangevoerd dat zij pas bij brief van 27 maart 2007 van verweerder kennis heeft genomen van de uitspraak van het College van 21 september 2006. Verweerder heeft er op gewezen dat de later gebleken onbevoegdheid van de Raad van Toezicht niet afdoet aan de rechtmatigheid van de factuur van 23 november 2005 en de overschrijding van de termijn niet verschoonbaar maakt.

Het College overweegt dat de wetgever aan de mogelijkheid om een besluit in rechte aan te tasten, beperkingen en voorwaarden heeft gesteld. De belanghebbende die meent dat een bestuursorgaan ten onrechte een bepaald besluit heeft genomen, is voor het in rechte opkomen tegen dat besluit aangewezen op het aanwenden van een rechtsmiddel binnen een bepaalde termijn met inachtneming van de overige processuele vereisten. Het College stelt vast dat appellante de betreffende factuur destijds heeft ontvangen en heeft voldaan. Niet valt in te zien waarom appellante niet binnen de gestelde termijn bezwaar zou hebben kunnen indienen, terwijl de factuur in deze periode wel door appellante is voldaan. Onder deze omstandigheden kan niet redelijkerwijs worden geoordeeld dat appellante niet in verzuim is geweest door niet voor afloop van de termijn haar bezwaren aan verweerder kenbaar te maken. Dit is niet anders doordat appellante aan latere rechtspraak alsnog argumenten stelt te ontlenen om bezwaren tegen deze factuur te formuleren.

Appellante heeft terecht gesteld dat uit de conclusie van verweerder dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is, niet blijkt dat verweerder oog heeft gehad voor de omstandigheden waaronder het tijdig maken van bezwaar tegen de factuur van

23 november 2005 achterwege is gebleven. Het College acht het besluit van

4 september 2007 dan ook onvoldoende gemotiveerd, temeer daar appellante ook niet omtrent haar bezwaar door verweerder is gehoord. Het beroep is om die reden dan ook gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, ziet het College aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven.

4.3 Het College acht termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellant. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322,--, waarbij voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand één punt wordt toegekend voor het indienen van het beroepschrift.

Het door appellante betaalde griffierecht zal aan haar moeten worden vergoed.

5. De beslissing

Het College:

- verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het beroep voor zover dit is gericht tegen het besluit van 22 augustus 2007;

- bepaalt dat het beroepschrift in zoverre wordt doorgezonden aan verweerder, ter behandeling als bezwaarschrift;

- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 4 september 2007 gegrond;

- vernietigt het besluit van 4 september 2007;

- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 4 september 2007 in stand blijven;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig

euro), onder aanwijzing van de NOvAA als rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;

- bepaalt dat de NOvAA aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,-- (zegge:

tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.

Aldus gewezen door mr. M.A. Fierstra, mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir en mr. R.J.G.M. Widdershoven, in tegenwoordigheid van mr. A. Venekamp als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 november 2008.

M.A. Fierstra A.Venekamp