Home

Centrale Raad van Beroep, 08-10-2002, AE9793, 00/522 WAOCON

Centrale Raad van Beroep, 08-10-2002, AE9793, 00/522 WAOCON

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
8 oktober 2002
Datum publicatie
26 november 2002
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2002:AE9793
Zaaknummer
00/522 WAOCON
Relevante informatie
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2023]

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

00/522 WAOCON

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[Naam appellant], wonende te [naam woonplaats], appellant,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Ingevolge artikel 42, eerste lid van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersver-zekeringen (Wet OOW) juncto artikel 2 van het Koninklijk besluit van 24 december 1997, Stb. 1997, 769, alsmede ingevolge de met ingang van 1 januari 2002 in werking getreden Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, treedt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) als rechtsopvolger van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) wat betreft de overeenkomstige toepassing van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), bedoeld in artikel 32, eerste lid juncto artikel 46, tweede lid van de Wet privatisering ABP (WPA) met ingang van 1 januari 1998 in de plaats van het Fonds arbeidsongeschiktheidsverzekering overheidspersoneel (FAOP). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van het FAOP.

Bij besluit van 11 april 1997 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat de aan hem toegekende WAO-conforme uitkering met ingang van 11 juni 1997 werd herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.

Bij besluit van 8 december 1997 (het bestreden besluit ) heeft gedaagde, oordelend over het bezwaar van appellant tegen voormeld besluit, dit bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 11 juni 1997 vastgesteld op 25 tot 35%.

De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 28 december 1999 het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

Namens appellant is J. van Dongen-Spaans, werkzaam bij Servicebureau "Spado" te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift van 24 april 2000 aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 9 april 2002, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door J. van Dongen-Spaans voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. F. van Dam, werkzaam bij het Uwv.

Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.

De Raad heeft zich vervolgens met een verzoek om nadere inlichtingen gewend tot gedaagde. Naar aanleiding hiervan heeft gedaagde een arbeidskundig rapport d.d. 1 mei 2002 laten uitbrengen, dat bij brief van 3 mei 2002 is ingezonden.

Appellants gemachtigde heeft op dat rapport bij brief van 11 juli 2002 gereageerd.

Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad op 27 augustus 2002. Appellant is daar in persoon verschenen, bijgestaan door J. van Dongen-Spaans voornoemd, terwijl gedaagde daartoe ambtshalve opgeroepen zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. G.G. Mosterd, werkzaam bij het Uwv.

II. MOTIVERING

Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.

De rechtbank heeft die vraag bevestigend beantwoord en daartoe doorslaggevende betekenis toegekend aan het ten behoeve van de gedingvoering in eerste aanleg door J.J.C. Jonker, internist te Rotterdam, als deskundige op 25 juli 1999 uitgebrachte rapport.

Voor de beoordeling van het medische aspect van dit geding heeft de Raad evenals de rechtbank in het bijzonder acht geslagen op het rapport van voornoemde deskundige, die na onderzoek van appellant en na kennis te hebben genomen van de beschikbare medische gegeven heeft geconcludeerd dat appellant naast rug- en gewrichtsklachten welke zijn terug te voeren op verhoogde spierspanning, last heeft van een door spanning opgeroepen spastisch colonsyndroom. De deskundige, die in zijn rapport nadrukkelijk aandacht besteedt aan de door appellant ook in hoger beroep naar vorengebrachte diarreeklachten, kon zich verenigen met het voor appellant vastgestelde belastbaarheidspatroon.

De door appellants gemachtigde in hoger beroep overgelegde brieven van internist J.W. den Ouden-Muller bevatten geen gegevens die aanleiding vormen voor twijfel aan de door voornoemde deskundige getrokken conclusie. De Raad wijst in dit verband op het bij verweerschrift overgelegde commentaar van gedaagdes medisch adviseur, die terecht opmerkt dat de bij appellant gevonden interne afwijkingen in dit geding slechts betekenis hebben voorzover deze van invloed zijn op diens vermogen om arbeid te verrichten. Daarvan is naar de mening van deze arts geen sprake. De Raad merkt verder op dat voormelde brieven geen aanwijzing bevatten dat appellant ten tijde in geding reeds in zodanige mate last had van gewrichtsklachten dat hij als gevolg daarvan als arbeidsongeschikt zou moeten worden beschouwd.

Met betrekking tot het arbeidskundige aspect van de onderhavige beoordeling overweegt de Raad het volgende.

In de bezwaarfase is appellant, mede gelet op de voor hem in acht genomen psychische beperkingen, nog slechts geschikt geacht voor drie van de aanvankelijk voor hem geselecteerde functies. Voor twee van deze functies, te weten die van bandleider en landmeetkundig assistent, geldt als opleidingseis het LBO-diploma. In het arbeidskundige rapport van 1 mei 2002 is deze diploma-eis wat betreft de functie bandleider als volgt toegelicht:

"De eis van LBO(VBO)-diploma is gesteld omdat er eisen worden gesteld aan niveau respectievelijk zelfstandigheid van denken en handelen. De diploma-eis is niet gerelateerd aan een beroepsrichting doch willekeurig zoals b.v. een LBO-diploma "verzorging", - "administratief" of - "technisch". Intern wordt dit als LBO-algemeen benoemd. Hiermee wordt bedoeld dat geen eisen worden gesteld aan specifieke beroepskennis c.q. specialisatie, doch aan het algemeen vormende eindniveau. Dus b.v. géén schoolverlaters. "

en

"Indien aangegeven wordt dat een LBO-diploma, zonder nadere specificatie, wordt vereist, dan bedoelt men aan te geven dat de potentiële medewerker minimaal in het bezit moet zijn van algemeen vormende kennis op een afgeronde LBO opleiding."

Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van gedaagde verklaard dat het vorenstaande eveneens geldt voor de functie van landmeetkundig assistent.

De Raad acht deze toelichting, in aanmerking nemend dat de onderhavige functies blijkens de verkorte functiebeschrijvingen eenvoudig werk betreffen, waarvoor gelet op de arbeidsmogelijkhedenlijst geen (specifieke) ervaring is vereist, voldoende overtuigend. In aanmerking genomen dat appellant in het bezit is van het diploma Mulo-A, is de Raad van oordeel dat in voldoende mate in onderwijskundig opzicht is aangetoond dat aan de diploma-eis is voldaan, zodat deze functies aan appellant mochten worden voorgehouden. Wat betreft de functie bandleider merkt de Raad voorts nog op dat blijkens voormeld arbeidskundig rapport in het loon van deze functie geen toeslag voor wisselende diensten is begrepen. De onderhavige schatting berust dan ook op een voldoende aantal functies.

Vergelijking van het voor appellant geldende maatmaninkomen met het loon dat hij nog kan verdienen in die functies resulteert in een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Hieruit volgt dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellant terecht naar deze klasse is vastgesteld.

De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.

De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. R.H. de Bock als leden, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2002.

(get.) Ch. van Voorst.

(get.) C.H.T.W. van Rooijen.

PK