Centrale Raad van Beroep, 02-12-2003, AO1106 AO2765 AO2941, 00/4343 NABW + 00/6099 NABW
Centrale Raad van Beroep, 02-12-2003, AO1106 AO2765 AO2941, 00/4343 NABW + 00/6099 NABW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 2 december 2003
- Datum publicatie
- 8 januari 2004
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2003:AO1106
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZUT:2000:AA6725
- Zaaknummer
- 00/4343 NABW + 00/6099 NABW
- Relevante informatie
- Algemene bijstandswet [Tekst geldig vanaf 01-07-2011] [Regeling ingetrokken per 2004-01-01] art. 14b, Algemene bijstandswet [Tekst geldig vanaf 01-07-2011] [Regeling ingetrokken per 2004-01-01] art. 43, Algemene bijstandswet [Tekst geldig vanaf 01-07-2011] [Regeling ingetrokken per 2004-01-01] art. 52, Algemene bijstandswet [Tekst geldig vanaf 01-07-2011] [Regeling ingetrokken per 2004-01-01] art. 69, Algemene bijstandswet [Tekst geldig vanaf 01-07-2011] [Regeling ingetrokken per 2004-01-01] art. 65, Algemene bijstandswet [Tekst geldig vanaf 01-07-2011] [Regeling ingetrokken per 2004-01-01] art. 54, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027], Boetebesluit socialezekerheidswetten [Tekst geldig vanaf 14-11-2018 tot 01-01-2034]
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvorderdering bijstand wegens niet nakomen inlichtingenplicht. Cautie; in kennis stellen van het voornemen tot het opleggen van een boete; smartengeld en de gevolgen voor vrijlatingsbedrag vermogen.
Uitspraak
00/4343 NABW
00/6099 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [appellant], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Harderwijk, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. H.A. van der Kleij, thans advocaat te Ede, op bij het aan-vullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de president van de rechtbank Zutphen op 7 juli 2000 tussen partijen gegeven uitspraak, reg.nrs. 00/511, 00/590 en 00/591 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Tevens heeft gedaagde aan de Raad toegezonden een besluit van 27 juli 2000, mede genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak. Tegen dit besluit heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank Zutphen. Desgevraagd heeft die rechtbank de op dit beroep betrekking hebbende gedingstukken aan de Raad toegezonden.Op 16 maart 2001 heeft mr. Van der Kleij namens appellant een brief aan de Raad toegezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 4 november 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Kleij, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. L.G. Röst, werkzaam bij de gemeente Harderwijk.
II. MOTIVERING
Appellant is op 26 oktober 1997 bij het voetballen een ongeval overkomen als gevolg waarvan hij lijdt aan een dwarslaesie. Ingaande 27 oktober 1997 is aan appellant een uitkering ingevolgde de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend naar de norm voor een alleenstaande ter aanvulling op een door hem reeds ontvangen arbeidsongeschiktheidsuitkering
Met ingang van 1 november 1999 is de uitbetaling van de bijstandsuitkering geblokkeerd omdat bij gedaagde het vermoeden was gerezen dat appellant over een vermogen zou beschikken dat het vrij te laten vermogen overschrijdt. Uit een door de sociale recherche ingesteld onderzoek was gebleken dat appellant in februari 1998 een auto had aangeschaft ter waarde van ongeveer f 41.000,-- waarvan hij aan gedaagde geen mededeling had gedaan. Voorts is door onderzoek van de sociale recherche aan het licht gekomen dat appellant op 20 april 1998 een bedrag van f 112.500,-- had ontvangen op grond van een door de KNVB afgesloten ongevallenverzekering.
Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 21 januari 2000 de bijstandsuitkering met in-gang van 20 april 1998 met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw ingetrokken en de kosten van bijstand over de periode van 20 april 1998 tot 1 november 1999, een bedrag van f 13.519,94, van appellant teruggevorderd. Voorts heeft gedaagde besloten de kosten van bijstand over de periode van 27 oktober 1997 tot 20 april 1998 tot een bedrag van f 1.718,75 met toepassing van artikel 82, onder a, van de Abw van appellant terug te vorderen. Ten slotte heeft gedaagde een boete opgelegd van f 2.300,--, zijnde 15 % van het fraudebedrag en naar boven afgerond op een veelvoud van f 25,--.
Gedaagde heeft hierbij overwogen dat appellant geen melding heeft gemaakt van de aan-schaf van een auto in februari 1999 en dat appellant gedaagde voorts onkundig heeft ge-laten van de uitbetaling van de verzekeringsuitkering op 20 april 1998, welke toekenning samenhangt met het ongeval op 26 oktober 1997. Gedaagde heeft onder verwijzing naar artikel 52, eerste lid, aanhef en onder e, van de Abw 2/3 gedeelte van het bedrag van f 112.500,-- in aanmerking genomen als vermogen in het kader van de Abw.
Bij besluit op bezwaar van 26 april 2000 heeft gedaagde dit standpunt gehandhaafd.
De president van de rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, voorzover hier van belang, het tegen evengenoemd besluit ingestelde beroep gegrond verklaard voorzover hierbij de terugvordering over de periode van 27 oktober 1997 tot 20 april 1998 en de opgelegde boete van f 2.300,-- zijn gehandhaafd, dit besluit in zoverre vernietigd en bepaald dat gedaagde op dit punt een nieuw besluit op bezwaar neemt. Het beroep is voor het overige ongegrond verklaard. Voorts zijn beslissingen genomen ter zake van griffierecht en proceskosten.
Hierbij is - samengevat - overwogen dat appellant geen melding heeft gemaakt van de ontvangst van het bedrag van f 112.500,-- op 20 april 1998. Dit bedrag kan volgens de president van de rechtbank in zijn geheel worden aangemerkt als een immateriële schadevergoeding en gedaagdes standpunt om 1/3 deel van deze vergoeding buiten aanmerking te laten is, gelet op het bepaalde in artikel 43, tweede lid, aanhef en onder j (oud) en artikel 52, eerste lid, aanhef en onder e (oud), van de Abw naar het oordeel van de president niet onredelijk. Het enkele feit dat gedaagde voor gevallen als de onder-havige nog geen beleid heeft geformuleerd maakt niet dat gedaagdes besluitvorming op willekeur berust. Omdat appellant eerst op 20 april 1998 de beschikking kreeg over het bedrag en voor die datum slechts sprake was van een schadeclaim waarop door de assuradeur nog niet definitief was beslist, kan naar het oordeel van de president van de rechtbank niet worden gesteld dat de schadevergoeding mede betrekking heeft op de periode van 27 oktober 1997 tot 20 april 1998. Een en ander heeft de president van de rechtbank tot de conclusie gebracht dat gedaagde de over deze periode verstrekte bijstand ten onrechte op grond van artikel 82 van de Abw heeft teruggevorderd. Omdat de hoogte van de boete is gebaseerd op het totale fraudebedrag van f 15.236,69, derhalve ook op het teruggevorderde bedrag over de periode van 27 oktober 1997 tot 20 april 1998, komt het besluit van 26 april 2000 op deze grond eveneens voor vernietiging in aanmerking en zal gedaagde in zoverre nader op het bezwaar dienen te beslissen. Ten slotte is de president van de rechtbank van oordeel dat appellant tijdig en op correcte wijze is gewezen op zijn zwijgrecht zoals bedoeld in artikel 14b, eerste lid, van de Abw.
Ter uitvoering van deze uitspraak heeft gedaagde bij besluit van 27 juli 2000, voorzover hier van belang, de terugvordering over de periode van 27 oktober 1997 tot 20 april 1998 ingetrokken, de boete nader vastgesteld op f 2.050,--, zijnde 15% van f 13.519,94, en tenslotte bepaald dat met ingang van 22 maart 2000 10% van de geldende norm zal worden ingehouden ter voldoening van de diverse vorderingen.
Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant kan zich niet verenigen met het gedeeltelijk in aanmerking nemen van smartengeld bij de vermogens-vaststelling, met de intrekking van de uitkering vanaf 20 april 1998, de terugvordering van bijstand over de periode van 20 april 1998 tot 1 november 1999 alsmede met het feit dat de boete slechts werd vernietigd in verband met de hoogte van de boete. In dit ver-band stelt appellant dat gedaagde niet heeft voldaan aan de voorschriften zoals die zijn opgenomen in artikel 14b, tweede en vierde lid, van de Abw. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat in het besluit van 21 januari 2000, waarbij de boete werd opgelegd, in strijd met artikel 14c van de Abw niet is vermeld op welke wijze dit besluit overeen-komstig artikel 14f van de Abw ten uitvoer zal worden gelegd.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad stelt allereerst vast dat het besluit van 27 juli 2000, voorzover hierbij de boete nader is vastgesteld op f 2.050,-- en ter zake van de invordering is besloten dat vanaf 22 maart 2000 10% van de geldende norm zal worden ingehouden, dient te worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad zal op grond van het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24 van de Awb het besluit van 27 juli 2000 in dit geding betrekken.
Vast staat dat appellant aan gedaagde geen mededeling heeft gedaan van het feit dat hij op 20 april 1998 een bedrag van f 112.500,-- heeft ontvangen en evenmin van het feit dat hij in februari 1999 een auto van ongeveer f 41.000,-- heeft aangeschaft. Aldus is sprake van schending van de in artikel 65, eerste lid, van de Abw opgenomen inlichtingenver-plichting.
Artikel 7 van de Abw bepaalt dat recht op bijstand bestaat indien de betrokkene in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
Ingevolge artikel 42 van de Abw worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschik-ken. Artikel 43, tweede lid, aanhef en onder j (oud), alsmede artikel 52, eerste lid, aanhef en onder e, van de Abw schrijven voor dat niet tot de middelen en niet tot het vermogen wordt gerekend een uitkering in verband met geleden immateriële schade voor zover dit, gelet op de aard en de hoogte van de uitkering, uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is.
Op 20 april 1998 heeft appellant de beschikking gekregen over een bedrag van f 112.500,--. Dit bedrag ontving appellant uit hoofde van een zogeheten sommenver-zekering waarbij geen onderscheid is gemaakt naar de soort van schade. Er wordt een bepaalde som geld uitgekeerd indien zich een zekere gebeurtenis heeft voorgedaan. In het geval van appellant is het bij het betreffende ongeval passende maximale bedrag van f 112.500,-- uitgekeerd. Blijkens de gedingstukken merkt appellant dit gehele bedrag aan als smartengeld. Met gedaagde ziet de Raad geen aanleiding ter zake een ander standpunt in te nemen nu aanknopingspunten dat het uitgekeerde bedrag in verifieerbare mate bestemd is voor geleden materiële schade ontbreken.
Zoals uit de hierboven weergegeven bepalingen van de Abw blijkt, worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen tot de middelen gerekend. Een uitzondering wordt gemaakt voor smartengeld voorzover dit uit een oogpunt van bijstandsverlening ver-antwoord is. Naast het vrij te laten vermogen van, in het geval van appellant, een bedrag van f 9.500,-- heeft gedaagde van de uitgekeerde schadevergoeding een bedrag van f 37.500,-- buiten aanmerking gelaten. De Raad heeft geen gronden gevonden dit bedrag onjuist te achten. Het ongeval op 26 oktober 1997 heeft voor appellant zowel in lichamelijk als in geestelijk opzicht tot ernstige gevolgen geleid, zoals ter zitting van de Raad nader is toegelicht. Doch de ernst van die gevolgen kan gelet op het karakter van de Abw, als laatste bestaansvoorziening, er niet tot leiden dat, zoals appellant heeft doen aanvoeren, het gehele bedrag aan ontvangen schadevergoeding bij de vaststelling van diens vermogenspositie buiten aanmerking dient te blijven.
Appellant heeft (ook) hoger beroep gewezen op een aantal met name genoemde, in civiele zaken gedane uitspraken van verschillende rechtbanken waaraan hij de opvatting ontleent dat het aan hem toegekende bedrag aan smartengeld aan de lage kant was hetgeen naar zijn mening ertoe had moeten leiden dat gedaagde een hoger bedrag buiten aanmerking had dienen te laten. Deze uitspraken brengen de Raad echter niet tot een andere slotsom.
Een en ander leidt tot de constatering dat appellant op 20 april 1998 de beschikking had over een positief vermogensbestanddeel van ten minste f 75.000,--.
Gedaagde heeft bij besluit van 21 januari 2000 met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw met ingang van 20 april 1998 de uitkering van appellant ingetrokken. In dit besluit wordt niet met zoveel woorden aangeduid over welke periode deze intrekking zich uitstrekt. Weliswaar is met ingang van 1 november 1999 de uitbe-taling van de uitkering geblokkeerd, doch dit betreft slechts de feitelijke uitbetaling van de uitkering en heeft in die zin slechts betekenis voor de periode waarop de eventuele terugvordering betrekking heeft. Het recht op bijstand is per die datum evenwel niet beëindigd. De Raad gaat er dan ook vanuit dat de intrekking de periode van 20 april 1998 tot en met de datum van het primair besluit, 21 januari 2000, bestrijkt.
Gedaagde heeft die intrekking gebaseerd op de grond dat appellant gedurende dit tijdvak over meer vermogen beschikte dan het in zijn geval vrij te laten vermogen als bedoeld in artikel 54 van de Abw, vermeerderd met het niet in aanmerking genomen deel van het smartengeld.
Naar het oordeel van de Raad bieden de voorhanden zijnde gedingstukken voor deze intrekkingsgrond onvoldoende grondslag. Weliswaar kan worden gesteld dat appellant op 20 april 1998 beschikte over in het kader van de toepassing van de Abw relevant ver-mogen, doch niet blijkt dat dit het geval was gedurende het gehele hier in geding zijnde tijdvak. Het besluit van 26 april 2000, voorzover betrekking hebbende op de intrekking over de periode van 20 april 1998 tot en met 21 januari 2000, dient dan ook wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb te worden vernietigd.
De Raad stelt vervolgens vast dat tengevolge van de schending van de uit artikel 65, eerste lid, van de Abw voortvloeiende inlichtingenverplichting onvoldoende gegevens voorhanden zijn om te kunnen bepalen of appellant gedurende de gehele periode hier in geding beschikte over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. De Raad verwijst in dit verband onder meer naar het rapport van de sociale recherche van 25 november 1999 waaruit kan worden afgeleid dat appellant beschikte over een tweede girorekening die niet bij gedaagde bekend was, dat hij op zijn girorekeningen in de periode hier in geding betrekkelijk grote bedragen heeft gestort, dat tevens sprake is geweest van enkele overboekingen waarvoor hij geen aannemelijke verklaring heeft gegeven en dat evenmin een aannemelijke verklaring is gegeven inzake de financiering van de in februari 1999 aangeschafte auto.
Gelet hierop is de Raad van oordeel dat als gevolg van de schending van de inlichtingen-verplichting door appellant het recht op bijstand over de genoemde periode niet meer kan worden vastgesteld en dat het recht op uitkering met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw terecht is ingetrokken.
Van dringende redenen op grond waarvan ingevolge artikel 69, vijfde lid, van de Abw de bevoegdheid bestaat geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien is de Raad niet gebleken.
De rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 26 april 2000 kunnen dan ook in stand worden gelaten.
De Raad stelt vervolgens vast dat met betrekking tot de periode van 20 april 1998 tot 1 november 1999 is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw. Niet gebleken is van dringende redenen op grond waarvan gedaagde bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Met betrekking tot de opgelegde boete overweegt de Raad als volgt.
Met het voorgaande is gegeven dat appellant zijn informatieverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat elke verwijt-baarheid ten aanzien van de gedraging van appellant ontbreekt en dat gedaagde daarom toepassing had moeten geven aan artikel 14a, tweede lid, tweede volzin van de Abw. Op grond van artikel 14a, eerste lid, van de Abw is gedaagde dan ook in beginsel gehouden appellant een boete op te leggen.
Appellant heeft aangevoerd dat gedaagde geen uitvoering heeft gegeven aan het in artikel 14b, tweede lid, van de Abw opgenomen voorschrift dat de belanghebbende in kennis wordt gesteld van het voornemen van burgemeester en wethouders tot boeteoplegging onder vermelding van de gronden waarop dat voornemen berust en dat evenmin is vol-daan aan het vierde lid van artikel 14b van de Abw waar is voorgeschreven dat de belang-hebbende in de gelegenheid wordt gesteld om naar keuze schriftelijk of mondeling zijn zienswijze naar voren te brengen voordat de boete wordt opgelegd.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellant twee keer door de sociale recherche is verhoord, te weten op 21 juni 1999 alsmede op 3 november 1999. Uit het proces-verbaal van deze verhoren kan worden afgeleid dat appellant bij beide gelegenheden aan het begin van het verhoor is voorgehouden dat hij niet tot antwoorden was verplicht. Aldus is voldaan aan het voorschrift van artikel 14b, eerste lid, van de Abw. Appellant is derhalve op correcte wijze gewezen op zijn zwijgrecht, de zogeheten cautie. Daarnaast is in het proces-verbaal van het verhoor van 3 november 1999 het volgende vermeld: "U deelt mij mee dat er mogelijk een proces-verbaal wordt opgemaakt of dat de gemeente een boete oplegt omdat ik onjuiste gegevens heb verstrekt.".
De Raad kan deze mededeling in combinatie met de gegeven cautie niet anders opvatten dan dat hiermee tevens is voldaan aan het bepaalde in artikel 14b, tweede lid, van de Abw, mede in acht genomen dat geen formele eisen worden gesteld aan de wijze waarop de belanghebbende in kennis wordt gesteld van het voornemen hem een boete op te leg-gen.
Uit de stukken blijkt evenwel niet dat appellant door of namens gedaagde in de gelegenheid is gesteld om voordat de boete werd opgelegd naar keuze zijn zienswijze schrifte-lijke of mondeling naar voren te brengen. Appellant heeft verder mondeling een ver-klaring afgelegd. Niet gesteld is evenwel, en de Raad is ook overigens niet gebleken, dat appellant hierdoor op onaanvaardbare wijze in zijn processuele belangen is geschaad. De enkele constatering dat niet is gebleken dat gedaagde heeft voldaan aan het voorschrift van artikel 14b, vierde lid, van de Abw kan er naar het oordeel van de Raad in dit geval niet toe leiden dat op die grond geen boete kan worden opgelegd.
Niettemin is de Raad van oordeel dat het ten aanzien van appellant genomen besluit van 27 juli 2000, wat de hoogte van de boete betreft, niet in stand kan blijven.
De Raad dient ter beantwoording van de vraag welke consequenties in rechte moeten worden verbonden aan de aan appellant toe te rekenen gedraging, te weten het niet of niet behoorlijk nakomen van de informatieplicht, op grond van artikel 15, eerste lid, laatste volzin, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten ambtshalve na te gaan of het op 1 februari 2001 - en daarmee na het begaan van de gedraging door appellante - in werking getreden Boetebesluit sociale zekerheidswetten (hierna: Boetebesluit) voorziet in een lagere boete dan het krachtens artikel 14a, zesde lid (tekst tot en met 31 december 1998), van de Abw tot stand gekomen en nadien op artikel 14a, zevende lid, van de Abw berustende Besluit tarieven administratieve boeten Abw, Ioaw en Ioaz (hierna: Besluit tarieven). Ter zake blijkt dat ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Besluit tarieven de boete wordt vastgesteld op 15% van het fraudebedrag, terwijl ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit de boete wordt vastgesteld op 10% van het (bruto-)benadelingsbedrag. Toepassing van artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit, zoals dat met ingang van 1 januari 2002 geldt, brengt mee dat in het onderhavige geval de boete wordt vastgesteld op € 616,--, zijnde 10% van f 13.519,94, naar boven afgerond op een veelvoud van € 11,--.
De Raad ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op grond van de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging appellant kan worden verweten en/of de omstan-digheden waarin hij verkeert, de boete op een ander bedrag dan € 616,-- zou moeten worden vastgesteld.
Ten slotte is de Raad niet gebleken van dringende redenen op grond waarvan aan gedaag-de de bevoegdheid toekomt om van het opleggen van een boete af te zien.
De Raad zal, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf voorziend in de zaak, bepalen dat aan appellant een boete wordt opgelegd van € 616,--.
De grief van appellant dat gedaagde ter zake van de opgelegde boete geen toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 14c, eerste lid, van de Abw treft geen doel. Allereerst ziet die grief zoals deze is geformuleerd op het primaire besluit van 21 januari 2000, welk besluit niet ter toetsing voorligt. Voorts stelt de Raad vast dat in het nadere wel ter toetsing voorliggende besluit van 27 juli 2000 is aangegeven op welke wijze het terug te vorderen bedrag wordt ingevorderd, zodat dit besluit in die zin voldoet aan artikel 14c, eerste lid, van de Abw.
Appellant heeft verzocht gedaagde met toepassing van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen in de schade in de vorm van wettelijke rente.
Weliswaar dient het besluit van 27 juli 2000, voorzover hierbij de hoogte van de opgelegde boete nader is vastgesteld, te worden vernietigd en moet een lagere boete worden opgelegd, doch op basis van de thans beschikbare gegevens is de Raad niet in staat te bepalen of, en zo ja, in welke omvang en sedert wanneer appellant renteschade heeft geleden in verband met het boetebesluit van 27 juli 2000 en de daaraan vooraf-gaande boetebesluiten van 26 april 2000 en 21 januari 2000. In verband hiermee zal de Raad met toepassing van artikel 8:73, tweede lid, van de Awb bepalen dat het onderzoek ter voorbereiding van een nadere uitspraak hierover wordt heropend, en appellant in de gelegenheid te stellen zich met een gespecificeerde opgave van de door hem gestelde renteschade te wenden tot de Raad. Uit die specificatie dient in ieder geval te blijken of en zo ja, op welke data en tot welk(e) bedrag(en) meer boete is ingehouden of betaald dan het aan de gemeente Harderwijk verschuldigde bedrag van € 616,--. De Raad gaat er voorts van uit dat de gemachtigde van appellant zich dienaangaande eerst met gedaagde verstaat.
De Raad ziet tenslotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand alsmede op € 15,06 aan reiskosten in hoger beroep, derhalve in totaal op € 659,06.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover hierbij het beroep tegen de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 20 april 1998 tot en met 21 januari 2000 onge-grond is verklaard;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 26 april 2000 voorzover betrekking hebbend op deze intrekking;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van dat besluit in stand blijven;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover hierbij het beroep tegen de terugvordering over de periode van 20 april 1998 tot 1 november 1999 ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep voorzover dit geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van
27 juli 2000 ter vaststelling van de boete op een bedrag van f 2050,-- gegrond en vernietigt dat besluit in zoverre;
Bepaalt dat aan appellant een boete wordt opgelegd van € 616,--, te betalen aan de gemeente Harderwijk;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 659,06,
te betalen door de gemeente Harderwijk;
Bepaalt dat de gemeente Harderwijk aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 77,14 (f 170,--) vergoedt;
Bepaalt dat ter voorbereiding van een uitspraak ter zake van de gevorderde renteschade het onderzoek wordt heropend.
Aldus gegeven door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. Th.C. van Sloten en mr. R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 december 2003.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) L. Jörg.
GdJ
2111