Home

Centrale Raad van Beroep, 03-08-2006, ECLI:NL:CRVB:2006:9 AY6041, 02/5091 WAO, 05/5900 WAO

Centrale Raad van Beroep, 03-08-2006, ECLI:NL:CRVB:2006:9 AY6041, 02/5091 WAO, 05/5900 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
3 augustus 2006
Datum publicatie
10 augustus 2006
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2006:AY6041
Zaaknummer
02/5091 WAO, 05/5900 WAO
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 8:73

Inhoudsindicatie

Volledig tegemoetgekomen. Vernietiging dagloonbesluit. Schadevergoeding. Immateriële schadevergoeding.

Uitspraak

02/5091 WAO

05/5900 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant] , wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 26 augustus 2002, 01/282 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)

Datum uitspraak: 3 augustus 2006.

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant is hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2004. Daar is appellant verschenen en heeft het Uwv zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Willems, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

Vervolgens heeft de Raad het onderzoek heropend en aan het Uwv een vraag gesteld. Het Uwv heeft op grond van een nader ingesteld onderzoek bij besluit van 7 juni 2005 besloten de reisurenvergoeding van appellant alsnog te betrekken bij de vaststelling van het dagloon waarnaar zijn WAO-uitkering wordt berekend. In reactie hierop heeft appellant bij brief van

12 augustus 2005, voorzover hier van belang, verzocht om vergoeding van proceskosten en griffierecht en tevens om vergoeding van renteschade, belastingschade, schade in verband met de aanpassing van het invaliditeitspensioen en immateriële schade. Bij brief van 25 november 2005 is namens appellant aanvullende informatie verstrekt.

De Raad heeft partijen meegedeeld dat hij vooralsnog heeft besloten bij de behandeling van het geding onder nummer 02/5091 WAO tevens een oordeel te geven over het nader besluit van 7 juni 2005, dat bij de Raad is geregistreerd onder nummer 05/5900 WAO.

Het onderzoek ter zitting is hervat op 8 december 2005. Daar is appellant verschenen, bijgestaan door mr. J.W.C. Simons, verbonden aan Rechtshulp Zuid-Oost Nederland te Maastricht, en heeft het Uwv zich laten vertegenwoordigen door

mr. W. Cremers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Het onderzoek ter zitting is geschorst teneinde partijen in de gelegenheid te stellen om wat betreft het verzoek om schadevergoeding tot overeenstemming te komen.

Bij brief van 17 januari 2006 heeft het Uwv de Raad over de stand van zaken bericht en een besluit van 11 januari 2006 ingezonden waarbij aan appellant wettelijke rente over het nabetaalde bedrag aan uitkering is vergoed tot een bedrag van

€ 6.427,30. Namens appellant is bij brieven van 13 maart 2006 en 6 april 2006 gereageerd. Bij besluit van 27 juni 2006 heeft het Uwv het verzoek van appellant om vergoeding van immateriële schade afgewezen.

Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 6 juli 2006, waar appellant wederom is verschenen met bijstand van mr. Simons en waar het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. D.E.C. Veugen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

II. OVERWEGINGEN

De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.

Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.

Nadat appellant wegens ziekte was uitgevallen voor zijn werkzaamheden als metselaar/voorman, heeft het Uwv bij besluit van 17 april 1998 aan appellant ingaande 20 april 1998 een uitkering ingevolge de WAO toegekend naar een dagloon van

f 228,79. Bij besluit van 17 juni 1998 is het dagloon definitief vastgesteld op f 229,68. De bezwaren tegen deze besluiten zijn bij besluit van 2 juni 1999, voorzover van belang, ongegrond verklaard. Hangende het beroep tegen dat besluit heeft het Uwv op 28 januari 2000 een nieuw besluit genomen over onder meer de ingangsdatum en het (vervolg)-dagloon. De rechtbank heeft bij een uitspraak van 18 oktober 2000 onder meer beslist dat dit laatste besluit moet worden aangemerkt als een primair besluit waartegen bezwaar kan worden gemaakt, zodat het beroepschrift van 6 juli 1999 als een bezwaarschrift in behandeling moet worden genomen. Dit heeft geleid tot het besluit van 29 januari 2001, waarbij het bezwaar ongegrond is verklaard.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 29 januari 2001 ongegrond verklaard.

Nadat appellant tegen deze uitspraak hoger beroep had ingesteld, heeft het Uwv bij besluit van 7 juni 2005 het bezwaar van appellant alsnog gegrond verklaard en het dagloon vastgesteld op € 132,22 (f 291,36). De Raad stelt vast dat het besluit van

7 juni 2005 volledig tegemoetkomt aan de bezwaren van appellant, zodat dat gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het hoger beroep niet geacht kan worden mede te zijn gericht tegen dat besluit. Uit het voorgaande blijkt tevens dat het besluit van 29 januari 2001 door het Uwv niet langer wordt gehandhaafd. In verband hiermee dient dit besluit - met vernietiging van de aangevallen uitspraak - wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb te worden vernietigd.

Met betrekking tot het verzoek van appellant om het Uwv met toepassing van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van de door hem als gevolg van het te vernietigen besluit geleden schade overweegt de Raad in de eerste plaats dat in dit geding de onrechtmatigheid van het besluit van 29 januari 2001 tussen partijen vaststaat.

Met betrekking tot de belastingschade welke appellant als gevolg van dat besluit stelt te ondervinden is de Raad op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting op 8 december 2005 en 6 juli 2006 tot de conclusie gekomen dat, mede omdat een opgave van de gestelde schade ontbreekt, op basis van de thans beschikbare gegevens niet is komen vast te staan dat appellant in dit opzicht schade heeft geleden. Dat geldt eveneens voor de schade die appellant stelt te zullen lijden indien de inmiddels in verband met wijziging van het WAO-dagloon aan hem uitgekeerde nabetaling van invaliditeits- pensioen niet correct blijkt te zijn. Reeds om die reden kunnen deze gestelde schadeposten thans niet voor vergoeding in aanmerking komen. Het staat appellant vrij om zich, zodra hij meent aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens het bestaan van schade als hier bedoeld aannemelijk te kunnen maken, zich tot het Uwv te wenden met een verzoek om schadevergoeding.

Appellant stelt voorts immateriële schade te hebben geleden omdat de procedure over zijn WAO-dagloon, die vele jaren heeft geduurd, ten koste is gegaan van zijn gezondheid. Hij acht een vergoeding tot een bedrag van € 25.000,-- reëel.

Naar vaste rechtspraak van de Raad is voor vergoeding van schade vereist dat de gestelde schade verband houdt met het onrechtmatige besluit en voorts dat alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend. Bij de beoordeling of de schade aan het bestuursorgaan toegerekend moet worden acht de Raad ook de aard en strekking van het vernietigde besluit een relevante factor. Wat betreft de vergoeding van immateriële schade blijkt uit de wetsgeschiedenis van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW) dat de wetgever hierbij het oog heeft gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer en ander persoonlijkheids- rechten van betrokkene. Onder verwijzing naar zijn vaste jurisprudentie tekent de Raad hierbij aan dat daarvoor van onvoldoende betekenis is dat sprake is van een meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door een onrechtmatig besluit van een bestuursorgaan. Het gaat erom of betrokkene voldoende aannemelijk kan maken dat hij zodanig onder het besluit heeft geleden dat sprake was van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting van zijn persoon als bedoeld in artikel 6:106 van het BW.

Zoals blijkt uit het besluit van 27 juni 2006, neemt het Uwv het standpunt in dat appellant hierin niet is geslaagd. De met een brief van 9 januari 2006 van de Mondriaan Zorggroep ondersteunde stelling dat sprake is geweest van een extra psychische belasting die van invloed kan zijn geweest op zijn ziekteproces en zijn dagelijks leven, levert volgens het Uwv als zodanig onvoldoende bewijs voor de aanwezigheid van geestelijk leed dat kan worden beschouwd als een aantasting van de persoon. Het feit dat de jarenlange procedure afbreuk zou hebben gedaan aan de levensvreugde van appellant en veel van hem heeft gevergd en het feit dat hij leed ondervindt, nu hij zich achteraf realiseert dat hij een huis had kunnen kopen als het Uwv onmiddellijk zijn uitkering naar het juiste dagloon had vastgesteld en betaald, wijst volgens het Uwv niet op een voldoende causaal verband tussen de onjuiste dagloonbeslissingen en de beweerdelijke immateriële schade.

Mede in aanmerking genomen dat het hier een besluit betreft over de vraag naar welk dagloon de WAO-uitkering van appellant dient te worden berekend, is ook naar het oordeel van de Raad op grond van de voorhanden gegevens onvoldoende aannemelijk geworden dat het dagloonbesluit en de daarna gevoerde procedure op zichzelf hebben geleid tot geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting van zijn persoon als bedoeld in artikel 6:106 van het BW.

Gezien het voorgaande dient het verzoek om het Uwv te veroordelen tot schadevergoeding te worden afgewezen.

De Raad acht ten slotte termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,00 in beroep en op € 1610,00 in hoger beroep, wegens verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 29 januari 2001 gegrond en vernietigt dat besluit;

Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af;

Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.254,00, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 109,23 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en B.J. van der Net en N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2006.

(get.) R.C. Schoemaker.

(get.) R.E. Lysen.