Home

Centrale Raad van Beroep, 24-11-2009, ECLI:NL:CRVB:2009:540 BK4530, 08/6254 WWB + 08/6255 WWB

Centrale Raad van Beroep, 24-11-2009, ECLI:NL:CRVB:2009:540 BK4530, 08/6254 WWB + 08/6255 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
24 november 2009
Datum publicatie
26 november 2009
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2009:BK4530
Zaaknummer
08/6254 WWB + 08/6255 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering bijstand. Gezamenlijke huishouding. Omvang geding. Wettelijk kader. Bevindingen van het onrechtmatig huisbezoek. Bevindingen van het nader onderzoek. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van appellant dat betrokkenen van 1 juni 1988 tot 1 mei 2005 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Veroordeling valsheid in geschrifte door strafrechter. Bloedverwanten in de tweede graad. Uitzonderingsgeval. Geen sprake van zorgbehoefte bij betrokkene 1. Opdracht tot het nemen van een nieuw (mede)terugvorderingsbesluit over de periode van 1 mei 2005 tot 14 juni 2006.

Uitspraak

08/6254 WWB

08/6255 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op de hoger beroepen van:

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Purmerend (hierna: appellant),

tegen twee uitspraken van de rechtbank Haarlem van 15 september 2008, 06/11579 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 06/11582 (hierna: aangevallen uitspraak 2),

in de gedingen tussen:

[Naam betrokkene 1], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene 1) en [naam Betrokkene 2], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene 2)

en

appellant

Datum uitspraak: 24 november 2009

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft twee hoger beroepen ingesteld. Namens appellant heeft mr. W. Hovingh, advocaat te Alkmaar, de gronden van de beroepen aangevuld.

Namens betrokkenen heeft R.P. Kuijper, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken aan de Raad gezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C.H. de Groot en mr. Hovingh. Betrokkenen zijn verschenen, bijgestaan door mr. Kuiper.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Betrokkene 1 ontving sedert 1 mei 1988 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).

1.2. Op 26 september 2005 heeft betrokkene 1 een aanvraag om bijzondere bijstand in de kosten van aanschaf van een computer ingediend. In verband daarmee heeft op 10 november 2005 een onaangekondigd huisbezoek plaatsgevonden. Bij dat huisbezoek werd betrokkene 2 in de slaapkamer van betrokkene 1 aangetroffen. Naar aanleiding daarvan heeft de sociale recherche van de afdeling sociale zaken van de gemeente Purmerend (hierna: sociale recherche) een onderzoek ingesteld. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn in november 2005 tot en met januari 2006 waarnemingen verricht, hebben in de periode van 25 januari 2006 tot 25 april 2006 stelselmatig observaties plaatsgevonden, zijn enkele getuigen gehoord en hebben betrokkenen op

3 mei 2006 verklaringen afgelegd. Verder is op 4 mei 2006 een ambtelijk verslag opgemaakt van een gesprek met betrokkene 2 na afloop van diens laatste verhoor op

3 mei 2006. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 15 mei 2006.

1.3. De resultaten van het onderzoek zijn voor appellant aanleiding geweest om bij besluit van 14 juni 2006 de bijstand van betrokkene 1 met ingang van 1 juni 1988 in te trekken op de grond dat betrokkene 1, zonder daarvan bij appellant melding te maken, met betrokkene 2 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Voorts heeft appellant bij dat besluit de kosten van de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 april 2006 aan betrokkene verleende bijstand tot een bedrag van € 132.454,56 van haar teruggevorderd. Voorts heeft appellant bij besluit van 13 juni 2006 de kosten van de aan betrokkene

1 over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 april 2006 verleende bijstand tot een bedrag van € 132.454,56 mede van betrokkene 2 teruggevorderd.

1.4. Bij besluit van 9 oktober 2006 (hierna: besluit 1) heeft appellant het bezwaar van betrokkene 1 tegen het besluit van 14 juni 2006 ongegrond verklaard. Bij besluit van eveneens 9 oktober 2006 (hierna: besluit 2) heeft appellant het bezwaar van betrokkene 2 tegen het besluit van 13 juni 2006 ongegrond verklaard.

2.1. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank - met beslissingen inzake proceskosten en griffierecht - het beroep van betrokkene 1 tegen besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant met inachtneming van de uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen:

a. dat besluit 1 ten onrechte uitsluitend op de WWB is gebaseerd;

b. dat het huisbezoek van 10 november 2005 niet rechtmatig was;

c. dat de onrechtmatigheid van het huisbezoek van 10 november 2005 niet meebrengt dat

resultaten van het naar aanleiding van de bevindingen van dit huisbezoek ingestelde

onderzoek niet aan het besluit 1 ten grondslag gelegd mogen worden;

d. dat de waarnemingen die in december 2005 en januari 2006 zijn verricht niet kunnen

worden aangemerkt als stelselmatige observaties en dat het verrichten van die

waarnemingen was gerechtvaardigd;

e. dat er onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van appellant dat

betrokkenen van 1 juni 1988 tot 1 mei 2005 een gezamenlijke huishouding hebben

gevoerd;

f. dat er voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van appellant dat

betrokkenen vanaf 1 mei 2005 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en dat

betrokkene 1 daarvan in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting aan

appellant geen melding heeft gemaakt;

g. dat appellant ten onrechte geen onderzoek heeft verricht naar de vraag of de zorg die

betrokkene 1 nodig heeft als zorgbehoefte in de zin van artikel 3, tweede lid, onder a,

van de WWB moet worden aangemerkt.

2.2. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank - onder verwijzing naar aangevallen uitspraak 1 en met beslissingen inzake proceskosten en griffierecht - het beroep van betrokkene 2 tegen besluit 2 gegrond verklaard en dat besluit wegens strijd met artikel 59 van de WWB vernietigd.

3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 gekeerd. Dit hoger beroep is geregistreerd onder reg.nr. 08/6255 WWB. Hij heeft - voor zover van belang - de hiervoor in overweging 2.1 onder e en g weergegeven oordelen van de rechtbank bestreden. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit 1 in stand had moeten laten.

3.2. Appellant heeft zich in hoger beroep voorts gekeerd tegen aangevallen uitspraak 2. Dit hoger beroep is geregistreerd onder reg.nr. 08/6254 WWB. Hij heeft daarbij verwezen naar de gronden die hij in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 heeft ingebracht.

4. De Raad komt in de zaak met reg.nr. 08/6255 tot de volgende beoordeling.

4.1.1. De Raad heeft reeds meermalen overwogen (zie onder meer de uitspraak van 22 oktober 2008, LJN BG1621) dat de omvang van het geding in hoger beroep in beginsel wordt bepaald door de gronden die de indiener van het hoger-beroepschrift tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd. Beroepsgronden, standpunten van het bestuursorgaan en standpunten van eventuele derden-partijen die door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen kunnen, voor zover de in hoger beroep aangevoerde gronden zich niet tot die oordelen van de rechtbank uitstrekken, in hoger beroep niet opnieuw aan de orde komen. Dit is slechts anders, indien sprake is van nauwe verwevenheid tussen een of meer gronden die de indiener van het hoger beroep heeft aangevoerd en een of meer door een andere partij bij wege van verweer naar voren gebrachte standpunten, dan wel indien van die andere partij redelijkerwijs niet kon worden gevergd zelf hoger beroep in te stellen, omdat zij daarbij geen - zelfstandig - belang had. Van de vereiste nauwe verwevenheid is pas dan sprake, als de bestuursrechter een of meer van de door de indiener van het hoger beroep aangevoerde gronden niet adequaat kan beoordelen zonder tevens een oordeel te geven over een of meer van de in verweer naar voren gebrachte standpunten.

4.1.2. De Raad stelt vast dat appellant niet de hiervoor in overweging 2.1 onder a tot en met d en f genoemde oordelen van de rechtbank heeft bestreden en dat betrokkene 1 geen hoger beroep heeft ingesteld. De door betrokkene 1 bij wege van verweer aangevoerde grieven tegen de hiervoor in overweging 2.1 onder d en f genoemde oordelen vallen buiten de omvang van het geding in hoger beroep. De Raad is niet gebleken dat sprake is van nauwe verwevenheid tussen hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd en de standpunten die betrokkene 1 bij wege van verweer tegen die oordelen naar voren heeft gebracht. Evenmin is gebleken dat van betrokkene 1 redelijkerwijs niet kon worden gevergd zelf hoger beroep in te stellen omdat zij daarbij geen zelfstandig belang had.

4.2.1. De Raad staat in dit geding allereerst voor de beantwoording van de vraag of betrokkenen van 1 juni 1988 tot 1 mei 2005 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Deze vraag dient te worden beantwoord aan de hand van de hierna te noemen bepalingen van respectievelijk de Algemene Bijstandswet (ABW), de Algemene bijstandswet (Abw) en de WWB.

4.2.2. Ingevolge artikel 5a, tweede lid, van de ABW is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee ongehuwde personen gezamenlijk voorzien in huisvesting en bovendien beiden een bijdrage leveren in de kosten van de huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien. Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Abw (tekst voor 1 januari 1998), artikel 3, derde lid, van de Abw (tekst vanaf 1 januari 1998) en artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

4.2.3. Appellant heeft zijn standpunt dat betrokkenen van 1 juni 1988 tot 1 mei 2005 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd gebaseerd op de inhoud van het onder 1.2 genoemde ambtelijke verslag van 4 mei 2006 en de verklaringen van een drietal getuigen die in de onmiddellijke omgeving van het adres van betrokkene 1 wonen of in het verleden hebben gewoond.

4.2.4. Betrokkene 1 heeft in zijn verweer aangevoerd dat het nadere onderzoek door de sociale recherche voortvloeit uit het onrechtmatige huisbezoek van 10 november 2005 zodat alle bevindingen van dat nadere onderzoek, waaronder de inhoud van het ambtelijke verslag van 4 mei 2006 en de verklaringen van de getuigen, bij de beoordeling van het recht op bijstand van betrokkene 1 buiten beschouwing moeten blijven. De Raad ziet aanleiding eerst dit verweer te beoordelen.

4.2.5. De Raad stelt vast dat niet in geschil is dat het huisbezoek van 10 november 2005 jegens betrokkene 1 onrechtmatig was. De omstandigheid dat een huisbezoek een onrechtmatig karakter draagt, brengt naar het oordeel van de Raad in een zaak als de onderhavige mee dat de bevindingen van dat huisbezoek in beginsel niet mogen worden gebruikt bij de beoordeling van het recht op bijstand van degene jegens wie dat huisbezoek onrechtmatig is. De Raad ziet geen aanleiding om in het geval van betrokkene 1 van dit uitgangspunt af te wijken. Dat betekent dat de waarnemingen die tijdens het huisbezoek van 10 november 2005 zijn gedaan en de verklaringen die toen zijn afgelegd bij de beoordeling van het recht op bijstand van betrokkene 1 buiten beschouwing moeten blijven.

4.2.6. Ten aanzien van de vraag of en in hoeverre de bevindingen uit het nadere onderzoek eveneens buiten beschouwing dienen te blijven overweegt de Raad als volgt.

4.2.7. Ingevolge artikel 53a, tweede lid, van de WWB is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zonodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Deze bepaling vermeldt verder dat het college, indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft, kan besluiten tot herziening van de bijstand. Naar het oordeel van de Raad verzet geen rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel zich ertegen dat na een onrechtmatig bevonden huisbezoek een nader onderzoek wordt ingesteld naar de rechtmatigheid van verleende of nog te verlenen bijstand en dat de bevindingen van een dergelijk onderzoek bij de beoordeling van het recht op bijstand worden betrokken. Dat betekent dat de omstandigheid dat een huisbezoek onrechtmatig is in beginsel niet meebrengt dat de bevindingen uit een nader onderzoek niet mogen worden gebruikt bij de beoordeling van het recht op bijstand van degene jegens wie dat huisbezoek onrechtmatig is. Dit wordt eerst anders indien gezegd moet worden dat het bestuursorgaan in redelijkheid geen gebruik kon maken van de bevoegdheid tot het instellen van een nader onderzoek of van de daardoor verkregen onderzoeksresultaten, gelet op de wijze waarop dat in het concrete geval is gebeurd. In hetgeen door betrokkene is aangevoerd, en wat er in de kern op neerkomt dat hier sprake is van “verboden vruchten” van een onrechtmatig huisbezoek, ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat zich hier een dergelijke situatie voordoet. De onder 4.2.4 bij verweer opgeworpen grief van betrokkene 1 treft derhalve geen doel.

4.2.8. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van appellant dat betrokkenen van 1 juni 1988 tot 1 mei 2005 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De Raad verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank waarop dat oordeel berust en verwijst daarnaar (zie de overwegingen 2.17 tot en met 2.21 van de aangevallen uitspraak). Ook de Raad is van oordeel dat er onvoldoende waarborgen zijn dat hetgeen in het ambtelijk verslag van 4 mei 2006 over het gesprek met betrokkene 2 na afloop van diens laatste verhoor is vermeld een juiste en zakelijke weergave is van de inhoud van dat gesprek en dat de inhoud van dat verslag daarom buiten aanmerking moet blijven. Voorts acht ook de Raad de verklaringen van de drie getuigen die in de onmiddellijke omgeving van het adres van betrokkene 1 wonen of hebben gewoond te vaag om op basis daarvan te concluderen dat betrokkenen van 1 juni 1988 tot 1 mei 2005 gezamenlijk hebben voorzien in huisvesting respectievelijk hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.

4.2.9. De omstandigheid dat de strafrechter betrokkene 1 heeft veroordeeld wegens onder meer valsheid in geschrift en daarbij ook de inhoud van het ambtelijk verslag van 4 mei 2006 en de verklaringen van de betreffende getuigen als bewijsmiddelen heeft geaccepteerd, doet naar vaste rechtspraak van de Raad aan het voorgaande geen afbreuk. De bestuursrechter is immers in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is. Ook hetgeen appellant overigens in hoger beroep heeft aangevoerd leidt de Raad niet tot een ander oordeel.

4.3.1. De Raad staat in de tweede plaats voor de vraag of appellant ten onrechte geen onderzoek heeft verricht naar de vraag of de zorg die betrokkene 1 nodig heeft als zorgbehoefte in de zin van artikel 3, tweede lid, onder a, van de WWB moet worden aangemerkt.

4.3.2. In artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB is met betrekking tot bloedverwanten in de tweede graad die een gezamenlijke huishouding voeren indien er bij één van hen sprake is van zorgbehoefte, een uitzondering gemaakt op het uitgangspunt dat twee ongehuwde personen die een gezamenlijke huishouding voeren voor het verlenen van bijstand gelijk worden gesteld met gehuwden.

4.3.3. De rechtbank heeft overwogen dat in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB een niet gerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds bloedverwanten in de tweede graad die een gezamenlijke huishouding voeren indien bij een van hen sprake is van zorgbehoefte en anderzijds personen die geen bloedverwanten in de tweede graad van elkaar zijn. De rechtbank heeft voorts overwogen dat genoemde bepaling wegens strijd met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) buiten toepassing moet worden gelaten voor zover de uitzondering wegens het bestaan van zorgbehoefte is beperkt tot bloedverwanten in de tweede graad. Op grond van die overwegingen heeft de rechtbank de conclusie getrokken dat appellant ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar de vraag of de zorg die betrokkene 1 nodig heeft als zorgbehoefte in de zin van artikel 3, tweede lid, onder a, van de WWB moet worden aangemerkt

4.3.4. De Raad stelt voorop dat ingevolge artikel 26 van het IVBPR in beginsel geen ongerechtvaardigd onderscheid mag worden gemaakt in gelijke gevallen.

4.3.5. Of betrokkenen, vergeleken met de in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB omschreven uitzonderingscategorie, voor de toepassing van artikel 26 van het IVBPR als gelijke gevallen kunnen worden beschouwd, hangt naar het oordeel van de Raad onder meer af van het antwoord op de vraag of objectief bezien voldoende aannemelijk is dat gedurende de hier te beoordelen periode, die loopt van 1 mei 2005 tot en met 14 juni 2006, sprake is geweest van zorgbehoefte in de zin van voornoemd artikel.

4.3.6. De Raad is van oordeel dat in een geval, zoals het onderhavige, waarin een belanghebbende zich erop beroept dat in zijn geval een uitzondering op een algemene regel van toepassing is, het in beginsel op de weg van die belanghebbende ligt om feiten te stellen en, zo nodig, te bewijzen op grond waarvan kan worden aangenomen dat de uitzonderingssituatie zich inderdaad voordoet. In hetgeen betrokkene 1 heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond om in haar geval van dit uitgangspunt af te wijken. Dat betekent dat het, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, op de weg van betrokkene 1 ligt om feiten te stellen en, zo nodig, te bewijzen op grond waarvan tot zorgbehoefte kan worden geconcludeerd. In zoverre slaagt het hoger beroep.

4.3.7. Hetgeen in 4.3.6 is overwogen betekent dat de aangevallen uitspraak 1 voor vernietiging in aanmerking komt voor zover daarbij is geoordeeld dat appellant ten onrechte geen onderzoek heeft verricht naar de vraag of de zorg die betrokkene 1 nodig heeft als zorgbehoefte in de zin van artikel, tweede lid, onder a, van de WWB moet worden aangemerkt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad beoordelen of betrokkene erin is geslaagd aannemelijk te maken dat ten tijde hier van belang bij haar sprake is van zorgbehoefte. De Raad ziet geen aanleiding de behandeling van de zaak aan te houden ten einde betrokkene 1 alsnog in de gelegenheid te stellen op dit onderdeel (aanvullend) bewijs te leveren.

4.3.8. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen - zie de uitspraak van 18 september 2007, LJN BB6205 - is van zorgbehoefte als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB sprake indien de betrokkene aanspraak zou kunnen maken op plaatsing in een AWBZ-instelling, maar daar om hem moverende redenen van heeft afgezien of op een wachtlijst daarvoor is geplaatst. Daarnaast is sprake van zorgbehoefte indien de betrokkene vanwege ziekte of een of meer stoornissen van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard blijvend niet in staat is een eigen huishouding te voeren daar hij is aangewezen op intensieve zorg van anderen.

4.3.9. Uit de gedingstukken blijkt dat [D.], verzorgende en ondersteunende begeleider bij de Thuiszorg, fase II, op 12 oktober 2006 ten overstaan van twee sociaal rechercheurs heeft verklaard dat zij 2,5 jaar voor betrokkene 1 werkt, dat zij in het begin zes uur in de week bij haar kwam (op maandag en donderdag van 8.00 tot 11.00 uur) en dat zij vanaf december 2005 elf uur per week en vanaf februari 2006 vijftien tot zestien uur per week (van maandag tot en met vrijdag van 8.00 tot 13.00 uur) bij betrokkene 1 werkte en dat er vanaf februari 2006 daarnaast nog zes uren huishoudelijke hulp aan betrokkene 1 werd geboden. Tijdens de hoorzitting van 21 augustus 2006 heeft [D.] verklaard dat een uitbreiding van het aantal uren thuiszorg niet mogelijk was omdat er mantelzorg was en dat zij daarom betrokkene 2 heeft gevraagd vaker bij betrokkene 1 aanwezig te zijn om haar te helpen. Naar het oordeel van de Raad is met deze verklaringen onvoldoende onderbouwd dat er bij betrokkene sprake is van zorgbehoefte in de onder 4.3.8 omschreven zin. De Raad laat daarbij wegen dat uit de in hoger beroep overgelegde, ten aanzien van betrokkene 1 afgegeven indicatiebesluiten voor het aantal uren thuiszorg per week niet blijkt van een toename van de thuiszorg vanaf december 2005 waarover [D.] heeft verklaard. Blijkens het indicatierapport van 22 november 2001, waarin is vermeld dat het geldig is tot 16 november 2006, is betrokkene 1 geïndiceerd voor 6 uur huishoudelijke verzorging per week. Volgens het indicatiebesluit van 1 september 2006, dat vermeldt dat het alle eventuele eerdere indicatiebesluiten vervangt en ingaat per 1 september 2006, komt betrokkene 1 in aanmerking voor ondersteunende begeleiding gedurende 2 tot 3.9 uur per week en voor huishoudelijke verzorging voor 4 tot 6.9 uur per week huishoudelijke verzorging. Andere ten aanzien van betrokkene 1 afgegeven indicatiebesluiten voor het aantal uren thuiszorg per week zijn niet overgelegd.

4.3.10. Nu van zorgbehoefte bij betrokkene 1 geen sprake was, kunnen betrokkenen, vergeleken met de in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB omschreven uitzonderingscategorie, voor de toepassing van artikel 26 van het IVBPR niet als gelijke gevallen worden beschouwd. De in beroep door betrokkene 1 aangevoerde grond dat in haar geval sprake is van ongerechtvaardigd onderscheid slaagt dan ook niet.

4.4.1. Hetgeen hiervoor onder 4.2.1 tot en met 4.3.10 is overwogen betekent dat appellant het oordeel van de rechtbank weergegeven in overweging 2.1 onder e niet en het oordeel weergeven in overweging 2.1 onder g wel met vrucht heeft bestreden. Gelet daarop en mede met het oog op de duidelijkheid ziet de Raad aanleiding aangevallen uitspraak 1 in zijn geheel te vernietigen met uitzondering van de beslissingen die zijn gegeven inzake proceskostenveroordeling en griffierecht. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Raad verder als volgt.

4.4.2. Uit hetgeen hiervoor onder 4.2.1 tot en met 4.2.9 is overwogen vloeit voort dat appellant niet bevoegd was de bijstand van betrokkene in te trekken over de periode van 1 juni 1988 tot 1 mei 2005. Gelet op het in overweging 2.1 onder f weergegeven oordeel van de rechtbank staat verder vast dat betrokkenen van 1 mei 2005 tot 14 juni 2006 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en dat betrokkene 1 daarvan in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting aan appellant geen melding heeft gemaakt. Nu als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting aan betrokkene 1 ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder is verleend, was appellant op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en a, bevoegd de bijstand met ingang van 1 mei 2005 in te trekken. In hetgeen betrokkene 1 heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat appellant niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.

4.4.3. Gelet op hetgeen onder 4.4.2 is overwogen, zal de Raad - met gegrondverklaring van het beroep - besluit 1 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen voor zover dit besluit betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 juni 1988 tot 1 mei 2005. De Raad zal, zelf in de zaak voorziend, het besluit van appellant van 14 juni 2006 herroepen voor zover het betrekking heeft op de intrekking over de periode van 1 juni 1988 tot 1 mei 2005, nu dit besluit in zoverre op dezelfde ondeugdelijk gebleken grondslag berust en niet aannemelijk is dat dit motiveringsgebrek kan worden hersteld.

4.4.4. Nu de intrekking niet onverkort in stand kan blijven is tevens aan de terugvordering de grondslag komen te ontvallen. De Raad merkt daarbij op dat een terugvorderingsbesluit als één geheel moet worden beschouwd, nu dit uitmondt in één - daarin te vermelden - bedrag van teruggevorderde kosten van bijstand. De Raad zal dan ook besluit 1 vernietigen voor zover dit op de terugvordering ziet. De Raad zal appellant opdragen met betrekking tot de terugvordering een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog daarop overweegt de Raad dat appellant, gelet op hetgeen ten aanzien van de intrekking is overwogen, op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd is de kosten van de aan betrokkene 1 over de periode van 1 mei 2005 tot en met 30 april 2006 verleende bijstand van haar terug te vorderen. Appellant zal tevens een besluit moeten nemen op het verzoek van betrokkene 1 om vergoeding van kosten rechtsbijstand in verband met de behandeling van het bezwaar.

5. De Raad komt in de zaak met reg.nr. 08/6254 tot de volgende beoordeling.

5.1. Artikel 59, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover van belang, dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de verplichtingen, bedoeld in artikel 17 niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.

5.2. Voor de vaststelling dat betrokkene 2 die persoon is, is vereist dat hij in de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 april 2006 met betrokkene 1 een gezamenlijke huishouding, als bedoeld in de in overweging 4.2.2 genoemde bepalingen van de Abw en de WWB, heeft gevoerd. Onder verwijzing naar hetgeen in overweging 4.2.3 tot en met 4.2.9 is overwogen stelt de Raad vast dat er onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van appellant dat betrokkenen van 1 juli 1997 tot 1 mei 2005 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, zodat appellant niet bevoegd was tot terugvordering van betrokkene 2 van de kosten van de aan betrokkene 1 over die periode verleende bijstand.

5.3. Gelet op hetgeen onder 5.2 is overwogen en in aanmerking genomen dat een terugvorderingsbesluit als één geheel moet worden beschouwd, nu dit uitmondt in één - daarin te vermelden - bedrag van teruggevorderde kosten van bijstand, heeft de rechtbank terecht het beroep tegen besluit 2 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Dit betekent dat het hoger beroep in zoverre niet slaagt en de aangevallen uitspraak 2 in zoverre voor bevestiging in aanmerking komt.

5.4. De Raad stelt vast de rechtbank appellant niet heeft opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van zijn uitspraak. De Raad zal dan ook de aangevallen uitspraak 2 in zoverre vernietigen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad appellant opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van betrokkene 2 tegen het besluit van 13 juni 2006 met inachtneming van deze uitspraak.

5.5. Met het oog op de nadere besluitvorming overweegt de Raad dat vaststaat dat betrokkenen van 1 mei 2005 tot en met 30 april 2006 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd zonder dat betrokkene 1 daarvan bij appellant melding heeft gemaakt. Onder verwijzing naar hetgeen onder 4.3.1 tot en met 4.3.10 is overwogen stelt de Raad voorts vast dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat betrokkenen vanwege de zorgbehoefte van betrokkene 1 niet als gehuwden zouden mogen worden aangemerkt. Dat betekent dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB ten aanzien van de kosten van de aan betrokkene 1 over de periode van 1 mei 2005 tot en met 30 april 2006 verleende bijstand, zodat appellant bevoegd is die kosten mede van betrokkene 2 terug te vorderen. Appellant zal tevens een besluit moeten nemen op het verzoek van betrokkene 2 om vergoeding van kosten rechtsbijstand in verband met de behandeling van het bezwaar.

6. De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkenen in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,--.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

In zaak met reg. nr. 08/6255

Vernietigt aangevallen uitspraak 1 met uitzondering van de beslissingen inzake proceskostenvergoeding en griffierecht;

Verklaart het beroep tegen besluit 1 gegrond;

Vernietigt besluit 1 voor zover dat ziet op de intrekking van bijstand over de periode van 1 juni 1988 tot 1 mei 2005 en op de terugvordering;

Herroept het besluit van 14 juni 2006 voor zover dat ziet op de intrekking van bijstand over de periode van 1 juni 1988 tot 1 mei 2005;

Bepaalt dat appellant opnieuw beslist op het bezwaar van betrokkene 1 tegen het besluit van 14 juni 2006 voor zover dat ziet op de terugvordering met inachtneming van deze uitspraak.

In de zaak met reg.nr. 08/6254

Vernietigt aangevallen uitspraak 2, voor zover daarbij is verzuimd te bepalen dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt;

Bevestigt aangevallen uitspraak 2 voor het overige;

Bepaalt dat appellant opnieuw beslist op het bezwaar van betrokkene 2 tegen het besluit van 13 juni 2006 met inachtneming van deze uitspraak;.

In beide zaken

Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkenen tot een bedrag van € 644,--.

Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en O.L.H.W.I. Korte als leden in tegenwoordigheid van M.Pijper als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 november 2009.

(get.) R.H.M. Roelofs.

(get) M. Pijper.

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

mm