Home

Centrale Raad van Beroep, 26-03-2013, BZ5550, 12-800 ANW

Centrale Raad van Beroep, 26-03-2013, BZ5550, 12-800 ANW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
26 maart 2013
Datum publicatie
28 maart 2013
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2013:BZ5550
Zaaknummer
12-800 ANW

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering ANW-uitkering. Gezamenlijke huishouding. Hulpbehoevendheid.

Uitspraak

12/800 ANW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van

30 december 2011, 10/138 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. D. Osmic, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Osmic en [naam D.]. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellante ontving sinds 1 januari 1991 een weduwen pensioen ingevolge de Algemene weduwen- en wezenwet, nadien omgezet in een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw). Bij afzonderlijke besluiten van 10 augustus 2009 is de nabestaandenuitkering van appellante met ingang van 1 augustus 2007 ingetrokken en is de over de periode van 1 augustus 2007 tot en met 31 juli 2009 verleende nabestaandenuitkering tot een bedrag van € 26.965,61 van haar teruggevorderd. Aan deze besluiten is ten grondslag gelegd dat appellante in juli 2007 een gezamenlijke huishouding is gaan voeren met

[naam D.] ([naam D.]), zodat het recht op nabestaandenuitkering ingevolgde artikel 16, tweede lid, van de Anw eindigde per 1 augustus 2007. Op 24 augustus 2009 is appellante met [naam D.] gehuwd. Bij het besluit van 20 januari 2010 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen de besluiten van 10 augustus 2009 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is, samengevat, overwogen dat de aanvankelijke betwisting van de gezamenlijke huishouding ter zitting niet langer is gehandhaafd, dat bij aanvang van de gezamenlijke huishouding geen sprake was van hulpbehoevendheid in de zin van de Anw en de ter zake door de Svb opgestelde beleidsregels, en dat dus evenmin was voldaan aan het vereiste causale verband tussen de hulpbehoevendheid en het aangaan van een gezamenlijke huishouding in juli 2007.

3. In hoger beroep heeft appellante zich gekeerd tegen de aangevallen uitspraak. Daartoe is, samengevat, aangevoerd dat appellante al langer lijdt aan angstige en depressieve klachten, dat zij niet dagelijks kan functioneren zonder hulp van [naam D.], dat de gezamenlijke huishouding is aangegaan opdat zij door [naam D.] kan worden verzorgd en dat een en ander is onderbouwd met verklaringen van de behandelend psycholoog en psychiater.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Het geding spitst zich toe op de vraag of appellante ten tijde van het aangaan van de gezamenlijke huishouding hulpbehoevende was in de zin van de Anw en, zo ja, of de gezamenlijke huishouding is aangegaan juist vanwege die hulpbehoevendheid.

4.2. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder j, van de Anw wordt daaronder verstaan: de persoon die vanwege ziekte of een of meer stoornissen van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard blijvend niet in staat is een eigen huishouding te voeren daar hij dagelijks is aangewezen op intensieve zorg van anderen. In zijn beleidsregels heeft de Svb het begrip hulpbehoevende nader geïnterpreteerd. Als hulpbehoevende wordt in de eerste plaats aangemerkt de persoon van wie reeds is vastgesteld dat hij vanwege ziekte of een stoornis van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard in aanmerking komt voor een opname in een AWBZ-inrichting. Voorts wordt als hulpbehoevende aangemerkt de persoon die vanwege ziekte of een stoornis van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard duurzaam is aangewezen op dagelijkse hulp bij alle of de meeste algemene dagelijkse levensverrichtingen, of is aangewezen op constant toezicht teneinde mogelijk gevaar voor zichzelf of anderen te voorkomen. De Raad heeft zich hier al eerder bij aangesloten (CRvB 28 september 2004, LJN AR3084).

4.3. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd, dat uit de overgelegde verklaringen van verpleegkundig specialist i.o.

D. Ummels/psychiater K. D’Hoine van 1 december 2009, van de huisarts van 7 december 2009 en van de in het kader van de strafprocedure ingeschakelde klinisch psycholoog Everts van 5 december 2010, niet kan worden opgemaakt dat appellante ten tijde hier van belang hulpbehoevende was als bedoeld in de Anw. Weliswaar kan uit die verklaringen worden afgeleid dat appellante lijdt aan angst- en paniekstoornissen, dat zij in emotionele en praktische zin op de hulp van anderen is aangewezen alsmede dat [naam D.] voor haar als steun en toeverlaat fungeert en voor haar als stabiliserende factor onmisbaar is, maar daarmee is niet voldaan aan de onder 4.2 vermelde criteria. Ook de in hoger beroep nog overgelegde brieven van D’Hoine van 1 mei 2012 en van D. Ummels uit januari 2013 zijn in dat verband ontoereikend. De Raad voegt daaraan nog toe dat appellante blijkens de gedingstukken eerst sinds juni 2008 bij het RIAGG bekend is en vanaf maart 2009 onder behandeling is van Ummels/D’Hoine, dat de bovenvermelde verklaringen met name zien op de in 2009 bestaande situatie en niet specifiek op en ook onvoldoende zeggen over de situatie in juli 2007. Ook uit de overige gegevens, waaronder de eerder door appellante en [naam D.] op 29 juli 2009 tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen, valt af te leiden dat de situatie waarin appellante in juli 2007 verkeerde minder ernstig was dan vanaf 2008/2009. Zo hebben zowel appellante als [naam D.] verklaard dat [naam D.] destijds overdag bij [naam werkgever] werkzaam was zodat appellante kennelijk alleen thuis was en kon zijn. Uit de stukken blijkt verder dat de moeder van appellante tot 12 december 2006 op het adres van appellante stond ingeschreven en daarna naar een verzorgingshuis is verhuisd zodat met de rechtbank moet worden geconcludeerd dat appellante in ieder geval nog enige tijd voorafgaand aan 1 augustus 2007 alleen heeft gewoond. Voorts staat onbetwist vast dat appellante nog op 29 mei 2008 een scooter van het merk Keeway heeft aangeschaft. Gelet op deze feiten en omstandigheden, in onderling verband bezien, moet met de rechtbank worden geoordeeld dat appellante in juli 2007, bij aanvang van de gezamenlijke huishouding, (nog) niet als hulpbehoevende in de zin van de Anw kon worden aangemerkt. Daarmee is tevens gegeven dat niet is voldaan aan de eis dat de gezamenlijke huishouding met [naam D.] in juli 2007 is aangegaan vanwege de hulpbehoevendheid (in de onder 4.2 aangeduide zin) van appellante.

4.4. Uit wat onder 4.3 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.F. Bandringa en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2013.

(getekend) R.H.M. Roelofs

(getekend) A.C. Oomkens

ew