Home

Gerechtshof Arnhem, 18-02-2009, BH5051, 07-00347

Gerechtshof Arnhem, 18-02-2009, BH5051, 07-00347

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
18 februari 2009
Datum publicatie
6 maart 2009
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2009:BH5051
Zaaknummer
07-00347

Inhoudsindicatie

Motorrijtuigenbelasting.

Periode van naheffing bij het corrigeren van de taxivrijstelling is beperkt.

Uitspraak

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belastingrecht

nummer 07/00347

Uitspraakdatum: 18 februari 2009

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van X, wonende te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de in één geschrift vervatte uitspraken van de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) van 31 mei 2007, nummer AWB 06/2306, in het geding tussen belanghebbende

en

de Inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratie, kantoor Apeldoorn (hierna: de Inspecteur)

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende zijn over de tijdvakken van 1 januari 1998 tot en met 12 oktober 1998, 13 oktober 1998 tot en met 12 oktober 1999 en 13 oktober 1999 tot en met 12 oktober 2000 naheffingsaanslagen in de motorrijtuigenbelasting (hierna: MRB) op gelegd van respectievelijk

€ 911, € 1.170 en € 1.176 aan belasting, alsmede bij op de aanslagbiljetten opgenomen beschikkingen vergrijpboetes van respectievelijk € 911, € 1.170 en € 1.176.

1.2. Bij uitspraken op bezwaar van 10 februari 2006 heeft de Inspecteur de naheffingsaanslagen gehandhaafd en de boetes verminderd tot respectievelijk € 455, € 585 en € 588.

1.3. Daartegen is belanghebbende in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft bij haar uitspraken van 31 mei 2007 de beroepen tegen de naheffingsaanslagen ongegrond verklaard, de beroepen tegen de boetebeschikkingen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar betreffende de boetebeschikkingen vernietigd en de boetes verminderd tot bedragen van respectievelijk € 273, € 351 en € 352.

1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Voorafgaand aan de zitting hebben beide partijen een nader stuk ingediend, dat de griffier van het Hof over en weer heeft doorgestuurd.

1.5. Het onderzoek ter zitting voor het Hof is gehouden te Arnhem op 18 september 2008. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende vergezeld van zijn gemachtigde, alsmede de Inspecteur. Partijen hebben ter zitting elk een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota’s wordt als hier ingelast aangemerkt. Gelijktijdig met de pleitnota heeft de gemachtigde van belanghebbende, zonder bezwaar van de wederpartij, aan het Hof en de wederpartij bijlagen overgelegd, welke tot de stukken van het geding worden gerekend. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. Vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende was van 13 oktober 1997 tot en met 20 mei 2001 houder van de personenauto, merk a met kenteken AA-BB-00 (hierna: het motorrijtuig). Belanghebbende gebruikte het motorrijtuig voor zijn werkzaamheden als taxichauffeur, welke werkzaamheden hij verrichtte in het verband van een vennootschap onder firma, waarvan hij één van de vennoten was. Op verzoek van belanghebbende is, met toepassing van artikel 72, eerste lid, aanhef en onderdeel n, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet) hem voor het motorrijtuig vrijstelling van motorrijtuigenbelasting verleend.

2.2. Vanaf 6 oktober 2003 heeft de Belastingdienst bij belanghebbende een onderzoek ingesteld. Blijkens het tot de gedingstukken behorende rapport van dit onderzoek, gedateerd november 2003 dat behoort tot de gedingstukken, is onderzocht of de verzoeken om teruggave van belasting op personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) over de periode van 13 oktober 1997 tot en met 12 oktober 2000 betreffende het motorrijtuig terecht zijn gehonoreerd. Wat betreft de inkomstenbelasting, de omzetbelasting en de premies voor de wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen en de wet Ziekenfondsverzekering zelfstandigen is ook beoordeeld of aanleiding bestond voor correcties wegens privégebruik van de personenauto.

2.3. De Inspecteur is op grond van de in het rapport vastgelegde bevindingen tot de constatering gekomen dat niet is voldaan aan de in artikel 72, eerste lid, aanhef en onderdeel n, van de Wet gestelde eis dat de personenauto geheel of nagenoeg geheel is gebruikt voor taxivervoer zodat ten onrechte een vrijstelling van motorrijtuigenbelasting is verleend. Met toepassing van artikel 76, onderscheidenlijk artikel 77 van de Wet, heeft hij aan belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslagen en boeten opgelegd.

3. Geschil, standpunten en conclusies van partijen

3.1. In geschil is of de naheffingsaanslagen en boeten terecht zijn opgelegd.

3.2. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken. Daaraan is mondeling toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en van de naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen.

3.4. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraken van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Een vrijstelling van belasting ingevolge artikel 72, eerste lid, aanhef en onderdeel n, van de Wet (hierna: de taxivrijstelling) wordt, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen, verleend voor motorrijtuigen die blijkens een ingevolge de Wet personenvervoer geldige vergunning, dan wel voor zover afgegeven een vergunningbewijs, zijn bestemd om daarmee als personenauto openbaar vervoer of taxivervoer te verrichten en daarvoor geheel of nagenoeg geheel worden gebruikt.

4.2. Artikel 23 van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 bepaalt dat de taxivrijstelling wordt verleend indien een afschrift wordt overgelegd van de vergunning of van het vergunningbewijs en van de delen I en II van het kentekenbewijs dat is afgegeven voor het motorrijtuig. Daarnaast dient een verklaring te worden overgelegd van de exploitant van het motorrijtuig dat het motorrijtuig geheel of nagenoeg geheel wordt gebruikt voor het verrichten van openbaar vervoer of taxivervoer in de zin van de Wet personenvervoer. Een afschrift van de vergunning of van het vergunningbewijs en voornoemde verklaring dienen telkens vóór het einde van het vierde opeenvolgende tijdvak, gerekend vanaf het tijdstip waarop de vrijstelling van kracht is geworden, te worden overgelegd.

4.3. Ingevolge artikel 76, eerste lid, van de Wet (voor de jaren van naheffing geldende tekst) kan de belasting worden nageheven bij constatering van het feit dat met betrekking tot een motorrijtuig ten onrechte een vrijstelling van belasting is verleend dan wel niet voldaan wordt aan de voor een vrijstelling gestelde voorwaarden. Ingevolge het tweede lid van dat artikel wordt de na te heffen belasting berekend over een tijdsduur van vier aaneensluitende tijdvakken van drie maanden met als laatste tijdvak dat waarin het in het eerste lid bedoelde feit wordt geconstateerd.

4.4. Per 1 oktober 2008 zijn de artikelen 76 en 77 van de Wet gewijzigd. Na wijziging bepaalt artikel 76, tweede lid, onderdeel b, van de Wet dat de na te heffen belasting ingeval het een motorrijtuig betreft waarvoor de taxivrijstelling is verleend, maar uit een boekenonderzoek blijkt dat deze vrijstelling ten onrechte is verleend, wordt berekend over de tijdsduur waarover deze vrijstelling blijkens het boekenonderzoek ten onrechte is verleend. De bevoegdheid tot naheffen vervalt door verloop van vijf jaren na het eind van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan. In de Memorie van Toelichting, Kamerstukken II, vergaderjaar 2007–2008, 31 404, nr. 3, staat hierover:

“ Deze wijziging van artikel 76 Wet MRB regelt dat de constatering van de inspecteur, middels een boekenonderzoek, dat gedurende langer dan vier tijdvakken van drie maanden ten onrechte gebruik is gemaakt van een vrijstelling voor openbaar vervoer of taxigebruik, kan leiden tot een naheffing over een navenant langere periode. De wijziging van het tweede lid van genoemd artikel heeft betrekking op het moment waarop de terugtelling van de termijn van naheffing gaat lopen. Niet het moment van de constatering dat niet aan de voorwaarden wordt voldaan is na deze wijziging relevant, maar het laatste moment waarvan blijkt dat niet aan de voorwaarden wordt voldaan. Als dus op enig moment wordt geconstateerd dat er op een eerder gelegen moment niet aan de voorwaarden werd voldaan, dan geldt dat eerdere moment voor de bepaling van de periode van naheffing.

(…) Artikel 77 Wet MRB is naar aanleiding van het nieuwe voorschrift in artikel 67 [bedoeld is artikel 76], tweede lid, onderdeel b, Wet MRB aangevuld met de bepaling voor die situatie dat de bevoegdheid tot naheffen vervalt door verloop van vijf jaren na het eind van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan. ”

4.5. Artikel 76 van de Wet is een van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) afwijkende regeling voor een specifieke situatie als de onderhavige. Mitsdien kan de Inspecteur, indien zijn in 2.3 vermelde standpunt juist is, met toepassing van artikel 76 van de Wet in beginsel een naheffingsaanslag opleggen.

Partijen zijn het erover eens dat 6 oktober 2003, de datum waarop het boekenonderzoek is aangevangen, als datum van eerste constatering als bedoeld in artikel 76, eerste lid, van de Wet moeten worden aangemerkt dat mogelijk ten onrechte de taxivrijstelling zou zijn verleend. In dat geval schrijft het tweede lid van artikel 76 van de Wet voor, dat de Inspecteur uitsluitend de motorrijtuigenbelasting kan naheffen die verschuldigd is over het tijdvak waarin 6 oktober 2003 valt en de drie daaraan voorafgaande tijdvakken van drie maanden.

Nu de naheffingsaanslagen betrekking hebben op tijdvakken die liggen vóór de tijdvakken waarover de Inspecteur op grond van artikel 76 van de Wet mag naheffen en belanghebbende hierover klaagt, dienen deze naheffingsaanslagen en daarmee de opgelegde boetes, te worden vernietigd. Dit oordeel vindt steun in de onder 4.4 genoemde wetswijziging per 1 oktober 2008 en wetsgeschiedenis daarbij, waaruit - naar het oordeel van het Hof - kan worden afgeleid dat de wetgever kennelijk een wetswijziging noodzakelijk achtte om naheffing in gevallen als de onderhavige mogelijk te maken.

6. Proceskosten

Belanghebbendes kosten voor de behandeling van het hoger beroep bij dit Hof zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op 2 punten (proceshandelingen) maal € 322 maal 1,5 in verband met het gewicht van de zaak, ofwel op € 966.

7. Beslissing

Het Gerechtshof:

- vernietigt de uitspraken van de Rechtbank;

- verklaart het beroep bij de Rechtbank gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar van de Inspecteur;

- vernietigt de onderhavige naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen;

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 966 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;

Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van de Merwe, voorzitter, mr. A.J. Kromhout en

mr. E. Polak, raadsheren, in aanwezigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.

De beslissing is op 18 februari 2009 in het openbaar uitgesproken.

(J.L.M. Egberts) (J. van de Merwe)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

postbus 20303, 2500 EH Den Haag

(bezoekadres: Kazernestraat 52).

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.