Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 02-03-2012, BV8564, BK-11/00384

Gerechtshof 's-Gravenhage, 02-03-2012, BV8564, BK-11/00384

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
2 maart 2012
Datum publicatie
12 maart 2012
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2012:BV8564
Zaaknummer
BK-11/00384

Inhoudsindicatie

Overdrachtsbelasting. Verwijzingszaak HR 10 juni 2011, nr. 41510bis, LJN BN0646. Er is sprake van een niet van omzetbelasting vrijgestelde levering van een bouwterrein waarop de vrijstelling van art. 15, lid 1, aanhef en letter a, Wet BRV van toepassing is. Partijen concluderen eenparig dat de naheffingsaanslag niet in stand kan blijven. Het Hof heeft geen reden voor een ander oordeel.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting

nummer BK-11/00384

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer van 2 maart 2012

in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Don Bosco Onroerend Goed B.V., statutair gevestigd te [Z], belanghebbende,

en

de directeur van de Belastingdienst Utrecht-Gooi, de Inspecteur,

op het beroep van belanghebbende betreffende de hierna vermelde naheffingaanslag.

Naheffingsaanslag en bezwaar

1.1. Aan belanghebbende is ter zake van de verkrijging van een onroerende zaak een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd. De onroerende zaak betreft een perceel grond te Leusden ter zake waarvan op 30 september 1999 een notariële akte van levering is opgemaakt, welke akte op 8 oktober 1999 is geregistreerd. De naheffingsaanslag beloopt ƒ 499.536 (€ 226.680).

1.2. Bij uitspraak op het door belanghebbende tegen de naheffing gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag gehandhaafd.

Loop van het geding

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak is geregistreerd onder kenmerk P03/01746. Een griffierecht van € 232 is geheven.

2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, waarop de Inspecteur heeft gereageerd met een conclusie van dupliek.

2.3. Bij uitspraak van 18 oktober 2004 heeft het Gerechtshof te Amsterdam het beroep ongegrond verklaard.

2.4. Op het tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam ingestelde beroep in cassatie heeft de Hoge Raad - nadat hij bij arrest van 3 oktober 2008, nummer 41510, LJN BF3801, prejudiciële vragen heeft gesteld en het Hof van Justitie van de Europese Unie bij arrest van 19 november 2009, C-461/08, heeft geantwoord - bij arrest van 10 juni 2011, nummer 41510bis, LJN BN0646, de hofuitspraak vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van het arrest.

2.5. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich over het arrest van de Hoge Raad schriftelijk uit te laten. Nadat zij van deze gelegenheid gebruik hebben gemaakt, hebben partijen op elkaars uitlatingen gereageerd. Partijen hebben van elkaars reacties kunnen kennisnemen.

2.6. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 20 januari 2012, gehouden te ’s-Gravenhage. Partijen zijn verschenen.

Vaststaande feiten

3.1. Blijkens het arrest van de Hoge Raad van 3 oktober 2008 moet worden uitgegaan van de volgende feiten:

3.1.1. Aan belanghebbende is in 1998 door de toenmalige eigenaar Stichting B (de verkoper) verkocht een perceel (de onroerende zaak) waarop toen aanwezig een tweetal oudere panden (voorheen in gebruik als school met internaat). Belanghebbende was voornemens de bebouwing volledig te laten slopen om vervolgens een of meer nieuwe (kantoor)panden te laten bouwen. Daartoe werd met de verkoper overeengekomen dat deze een sloopvergunning zou aanvragen, de overeenkomst tot slopen met een aannemer zou aangaan en de kosten ervan aan zich in rekening zou laten brengen, en dat belanghebbende die kosten zou dragen door vermeerdering van de koopsom, behoudens de kosten van asbestverwijdering die voor rekening van de verkoper zouden blijven. Op 27 augustus 1999 is door de gemeente Leusden aan de verkoper een sloopvergunning verleend, onder meer onder de voorwaarde dat pas na asbestverwijdering daadwerkelijk tot sloop mocht worden overgegaan. De aannemer heeft op 21 september 1999 aan de verkoper een offerte uitgebracht voor de asbestverwijdering en het verdere sloopwerk en is op 30 september 1999 's morgens met de werkzaamheden begonnen. Op dezelfde datum ’s middags is de onroerende zaak aan belanghebbende geleverd. Op dat tijdstip was een gedeelte van de bestrating tussen de gebouwen verwijderd en was van één gebouw op het terrein een gedeelte van een zijgevel met behulp van een hydraulische kraan ingedrukt en waren daar ramen, kozijnen en metselwerk verwijderd en beschadigd. Na de levering is eerst het aanwezige asbest verwijderd, zijn vervolgens de panden (verder) gesloopt en zijn op het perceel in opdracht en voor rekening van belanghebbende nieuwe (kantoor)panden gebouwd.

3.2. Voorts is op grond van de onder 2.5 vermelde schriftelijke uitlatingen en het ter zitting verhandelde het volgende komen vast te staan:

3.2.1. Na de levering heeft het sloopbedrijf, met het oog op de door belanghebbende gewenste nieuwbouw, alle bestrating verwijderd en tevens - conform de offerte aan de verkoper - de op het terrein aanwezige bomen (op enkele beeldbepalende exemplaren na) en struiken gerooid. Aldus is een kale vlakte zonder bebouwing ontstaan, die geschikt is voor de beoogde nieuwbouw.

Het verwijzingsarrest

De Hoge Raad heeft in het arrest van 10 juni 2011 overwogen:

”1. (…)

Bij arrest van 19 november 2009, Don Bosco Onroerend Goed B.V., C-461/08, BNB 2011/14, heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op de gestelde vragen, voor recht verklaard:

’Artikel 13, B, sub g, van de Zesde richtlijn […] juncto artikel 4, lid 3, sub a, van deze richtlijn, moet aldus worden uitgelegd dat de levering van een terrein waarop nog een oud gebouw staat dat moet worden gesloopt teneinde op die plaats een nieuw bouwwerk op te richten, welke sloop, waarvoor de verkoper instaat, reeds een aanvang heeft genomen vóór deze levering, niet onder de in het eerstgenoemde artikel neergelegde vrijstelling van de belasting over de toegevoegde waarde valt. Dergelijke handelingen van levering en sloop vormen, vanuit het oogpunt van de belasting over de toegevoegde waarde, één handeling, die, als geheel, niet de levering van het bestaande gebouw en het erbij behorend terrein, maar de levering van een onbebouwd terrein tot voorwerp heeft, ongeacht hoever de sloop van het oude gebouw op het moment van de daadwerkelijke levering van het terrein is gevorderd.’

(…)

2. Nadere beoordeling van het middel

2.1. Artikel 15, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de Wet BRV) stelt vrij van overdrachtsbelasting de verkrijging van een onroerende zaak krachtens een levering als bedoeld in artikel 11, lid 1, letter a, onder 1°, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB) ter zake waarvan omzetbelasting is verschuldigd, tenzij het goed als bedrijfsmiddel is gebruikt en de verkrijger die omzetbelasting op grond van artikel 15 van de Wet OB geheel of gedeeltelijk in aftrek kan brengen.

2.2. Het Hof heeft geoordeeld dat ter zake van de verkrijging van de onderhavige onroerende zaak de vrijstelling van artikel 15, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet BRV niet van toepassing is. Daartoe heeft het Hof geoordeeld dat de levering van de onroerende zaak op grond van artikel 11, lid 1, letter a, van de Wet OB is vrijgesteld van omzetbelasting, aangezien de sloopwerkzaamheden die zijn verricht voorafgaande aan de levering, geleid hebben tot een zo ondergeschikte wijziging van de onroerende zaak dat niet gesproken kan worden van de vervaardiging van een nieuwe onroerende zaak. Naar 's Hofs oordeel doet hieraan niet af de omstandigheid dat het de bedoeling was de gebouwen volledig te slopen en dat daartoe een sloopvergunning was verleend. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat geen sprake is van de levering van een bouwterrein als bedoeld in artikel 11, lid 4, van de Wet OB, aangezien geen onbebouwde grond is geleverd.

2.3. Gelet op hetgeen het Hof van Justitie in het hiervoor in 1 vermelde arrest voor recht heeft verklaard, slaagt het middel. Deze verklaring voor recht is van belang aangezien bij de toepassing van de in artikel 15, lid 1, letter a, van de Wet BRV neergelegde vrijstelling voor het bepalen van het voorwerp van de verkrijging moet worden uitgegaan van hetgeen voor de heffing van omzetbelasting geacht wordt te zijn geleverd in de zin van de Wet OB. Aangezien de overeenkomst tussen de verkoper en belanghebbende, waarbij de verkoper voor de sloop van het oude gebouw instond, niet de levering van het bestaande gebouw en het erbij behorend terrein, maar de levering van een onbebouwd terrein tot voorwerp had, geven ’s Hofs hiervoor in 2.2 weergegeven oordelen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In dit geval is niet van belang hoever de sloop van het oude gebouw ten tijde van de verkrijging van het terrein was gevorderd, maar is beslissend de staat waarin en de omstandigheden waaronder het terrein uiteindelijk door de verkoper aan belanghebbende is opgeleverd.

2.4. Gelet op het hiervoor in 2.3 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor beantwoording - met inachtneming van hetgeen in punten 42 en 43 van evenvermeld arrest van het Hof van Justitie is overwogen - van de vraag of het na de sloop van het bestaande gebouw opgeleverde terrein door de verkoper aan belanghebbende op dat moment als een onbebouwd terrein in de zin van artikel 11, lid 4, van de Wet OB moet worden aangemerkt. Aangezien partijen voor het Hof geen rekening hebben kunnen houden met hetgeen hiervoor in 2.3 is overwogen, dient het verwijzingshof partijen in de gelegenheid te stellen hun stellingen dienaangaande aan te vullen.”

Beoordeling van het beroep

3.1. Ter zitting heeft de Inspecteur zijn opvattingen herzien. Thans stelt hij zich op het standpunt dat, gelet op de staat waarin en de omstandigheden waaronder het terrein uiteindelijk door de verkoper aan belanghebbende is opgeleverd, de in 2.4 van het verwijzingsarrest verwoorde vraag bevestigend moet worden beantwoord en dat sprake is van een onbebouwd terrein als bedoeld in artikel 11, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968.

3.2. Uit dat standpunt volgt, gelijk ook partijen hebben bevestigd, dat sprake is van een niet van omzetbelasting vrijgestelde levering van een bouwterrein waarop de vrijstelling van artikel 15, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet BRV van toepassing is.

3.3. Een en ander betekent dat partijen eenparig concluderen dat de naheffingsaanslag niet in stand kan blijven. Het Hof heeft geen reden voor een ander oordeel.

Proceskosten en griffierecht

4.1. Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 3.542 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar en in beroep: (2 punten à € 161 plus 4,5 punten à € 322) x 2 (gewicht van de zaak).

4.2. Voorts dient het voor de behandeling van het beroep gestorte griffierecht van € 232 aan belanghebbende te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:

- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur, alsmede de naheffingsaanslag,

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 3.542, en

- gelast de Inspecteur het griffierecht van € 232 aan belanghebbende te vergoeden.

De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.W. Otto. De beslissing is op 2 maart 2012 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.