Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-11-2003, AO5107, 02/05063

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-11-2003, AO5107, 02/05063

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
19 november 2003
Datum publicatie
8 maart 2004
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2003:AO5107
Zaaknummer
02/05063
Relevante informatie
Algemene nabestaandenwet [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 13, Algemene Ouderdomswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2025] art. 6, Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten [Tekst geldig vanaf 01-01-2015] [Regeling ingetrokken per 2015-01-01] art. 5

Inhoudsindicatie

Belanghebbende stelt in zijn beroepschrift, dat op de Inspecteur de bewijslast rust, dat Nederland een heffingsrecht heeft ter zake van premies volksverzekeringen. De Inspecteur beroept zich op de ingediende aangifte, waarin staat, dat werkgever A B.V. in B gevestigd is en dat belanghebbende vijf dagen per week in B werkt.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 02/05063

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vierde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y (België) (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna: evenals de Voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Oost-Brabant van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van belanghebbende bevoegde Inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen en premie-inkomen van fl. 55.714,=, welke aanslag, na daartegen tijdig gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

1.2. Tegen die uitspraak is belanghebbende tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een recht geheven van € 29,=.

De Inspecteur heeft bij verweerschrift het beroep bestreden.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft in het openbaar plaatsgehad op 8 oktober 2003 te 's-Hertogenbosch.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.4. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding. De Inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de vier bij deze pleitnota behorende bijlagen.

1.5. Van de zitting is op grond van artikel 8:61, derde lid, van de Awb een proces-verbaal opgemaakt, dat in kopie aan deze uitspraak is gehecht.

1.6. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten en bepaald dat binnen twaalf weken schriftelijk uitspraak wordt gedaan.

1.7. Op 20 augustus 2003 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden in de zaak 01/00498. Dit betreft een beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1997. De verklaring van de aandeelhouders van A B.V. te B(hierna: A B.V.) in die zaak wordt door het Hof ambtshalve toegevoegd aan het dossier van de onderhavige zaak.

1.8. Na de zitting heeft belanghebbende een brief met dagtekening

10 oktober 2003 naar het Hof gestuurd en naar de Inspecteur. Op 23 oktober 2003 heeft de Inspecteur telefonisch tegenover de griffier verklaard dat hij de brief heeft ontvangen en dat hij geen bezwaar heeft tegen het tot de gedingstukken rekenen van deze brief. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting van de zaak 03/00767 heropend en rekent belanghebbendes brief met dagtekening 10 oktober 2003 tot de stukken van het geding in zaak 03/00767, omdat voornoemde brief een schadestaat met betrekking tot de aanslag voor het jaar 1999 bevat. In de zaken 01/00498 en 02/05063 ziet het Hof geen aanleiding om het onderzoek ter zitting te heropenen. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten in de zaak 03/00767.

2. Feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

2.1. Belanghebbende woont in België.

2.2. In 1998 was hij in loondienst bij A B.V. te B (hierna: A B.V.), waarvan hij 7% van de aandelen bezat.

2.3. In 1998 heeft hij een loon van A B.V. genoten van fl. 60.872,=. Hierop is fl. 18.282,= aan loonbelasting en premie volksverzekeringen ingehouden.

2.4. Belanghebbende is zaakvoerder van BVBA C in België vanaf de oprichting van deze vennootschap op 19 oktober 1995. Tot 31 december 1999 werd hij hiervoor niet beloond, daarna wel. De bezoldiging bedroeg, volgens de brief van 3 mei 2002 van het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen (hierna: RSVZ), voor het jaar 2000 € 31.284,58.

2.5. Belanghebbende is zaakvoerder van BVBA D in België vanaf de oprichting op 18 januari 2001.

2.6. Vanaf 19 oktober 1995 tot 31 december 1996 is belanghebbende voor een hoofdberoep aangesloten bij Sociaal Verzekeringsfonds E (hierna: E)in België. Vanaf 1 januari 1997 was hij aangesloten voor een bijberoep.

2.7. In zijn brief van 3 mei 2002 schrijft het RSVZ aan de Belastingdienst ondermeer:

"In Nederland verricht de heer X loontrekkende beroepsbezigheden in de BV A B.V., Postbus F te postcode G te B.

Gedurende 1997 en 1998 ontving hij er het volgende loon:

1998 » € 26.648,55

1999 » € 27.435,94

Tenslotte willen wij nog de aandacht vestigen op de brief van de heer H d.d. 4 december 2001, waarin deze stelt dat de heer X loontrekkende activiteiten in Nederland uitoefent en dat er premies volksverzekeringen worden ingehouden en afgedragen.

Dit wordt trouwens als argument gebruikt om de heer X in België als verzekeringsplichtig voor een bijberoep te laten aanmerken.".

2.8. In zijn brief van 1 oktober 2001 aan E schrijft de gemachtigde:

"Bezwaar bijdrageplicht zelfstandige in hoofdberoep (...)

De heer X is zelfstandige in bijberoep en loontrekkende in hoofdberoep. De loontrekkende werkzaamheden worden in Nederland verricht. Zijn beloning geldt uitsluitend de door hem verrichte werkzaamheden namens zijn Belgische vennootschap in Nederland. Dit heeft tot gevolg dat hij geen bijdrage verschuldigd is.".

2.9. In zijn brief van 4 december 2001 aan het RSVZ schrijft de gemachtigde:

"(...) Wij maken bezwaar tegen de bijdrage aan de zelfstandigen kas verschuldigd door dhr. X. (...) Wij doen u ingesloten relevante informatie toekomen waaruit blijkt dat dhr. X als inwoner van Belgie als loontrekkende moet worden aangemerkt voor zijn arbeid in Nederland daar hij aldaar verzekerd is krachtens de Nederlandse volksverzekeringen en zulks alleen mogelijk is indien er als inwoner van België in Nederland loontrekkende arbeid wordt verricht.

Wij verzoeken u hem te doen aanmerken als zelfstandige in bijberoep en verzoeken u de bijdrage hieraan aan te passen -voor zowel het heden als het verleden -, rekening houdende met het feit dat de loontrekkende arbeid in Nederland is belast.(...)".

2.10. Belanghebbende heeft een afschrift van de eerste pagina van een brief van 20 december 2002 overgelegd bij zijn pleitnota. In deze brief van 20 december 2002 schrijft de RSVZ aan de gemachtigde:

"Geachte heer,

Wij antwoorden op uw schrijven van 22 oktober 2002.

Vooreerst willen wij u erop wijzen dat in België op naam van uw cliënt enkel over 2000 bedrijfsinkomsten als zelfstandige worden weerhouden en dit ten bedrage van € 32.994,93.

Indien u hiermee niet kunt akkoord gaan, adviseren wij u de Belgische fiscus te contacteren.

Immers alleen de Administratie der Directe Belastingen is bevoegd om de wetgeving op de bedrijfsinkomsten toe te passen, zelfs wat de gevolgen ervan betreft voor de toepassing van het sociaal statuut der zelfstandigen.

Wanneer de inkomsten het karakter van bedrijfsinkomsten in de zin van het WIB gekregen hebben, worden deze eveneens inkomsten in de zin van het sociaal statuut der zelfstandigen. (Arbeidshof van Luik, afdeling Namen, 08.01.1981, A.R. 1.473/79)

Verder bepaalt artikel 3, § 1 van het KB nr 38 van 27 juli 1967: "Dit besluit verstaat onder zelfstandige ieder natuurlijk persoon, die in België een beroepsbezigheid uitoefent uit hoofde waarvan hij niet door een arbeidsovereenkomst of door een statuut verbonden is.

Wordt geacht, tot bewijs van het tegendeel, zich in de vorig lid bedoelde voorwaarden tot onderwerping te bevinden, ieder persoon die in België een beroepsbezigheid uitoefent, die inkomen kan opleveren bedoeld in artikel 23, § 1, 1,1º of 2º of in artikel 30, 2º van het WIB..."

M.A.W. het is aan belanghebbende om aan te tonen dat zijn in 2000 verworven inkomsten niet voortspruiten uit een zelfstandige beroepsbezigheid.

Zoals blijkt uit een door ons ingesteld onderzoek, beschikken zowel de Belgische als de Nederlandse belastingadministraties over een lijvig dossier aangaande de heer X."

2.11. Belanghebbende heeft in zijn aangifte voor het jaar 1998 bij vraag 3 "Reiskosten woning-werk,(...) De plaats(en) en land(en) van uw werkzaamheden in 1998" uitsluitend "B (Nederland) van 1-1-97 t/m 31-12-97 5 dagen per week (...)" vermeld.

2.12. In zijn brief van 18 september 2000 van belanghebbende aan de Inspecteur, schrijft belanghebbende, in antwoord op de brief van de Inspecteur van 31 augustus 2000:

"(...) De werkzaamheden van dhr. X worden wisselend in België en Nederland verricht. De in België verrichte arbeid wordt in Nederland aangemerkt als zelfstandige arbeid en is derhalve niet onderworpen aan de Nederlandse premie volksverzekeringen. De beloning voor deze arbeid blijft dan ook buiten de heffing van Volksverzekeringen dit in tegenstelling tot de belastingheffing (...)".

2.13. Belanghebbende heeft een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1997. Op 26 april 2001 heeft de President van het Hof als bedoeld in artikel 8:84, eerste lid, van de Awb, uitspraak gedaan, waarbij het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is afgewezen. Hij heeft onder meer overwogen:

"(...) 6.1. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt met zich dat verzoeker zijn stelling dat hij in het jaar 1997 een deel van zijn werkzaamheden voor de B.V. op het grondgebied van België verrichtte en dat het door hem in dat jaar van de B.V. genoten loon uitsluitend de beloning voor die werkzaamheden vormt (hierna: zijn stelling), tegenover de betwisting daarvan door de Inspecteur aannemelijk dient te maken. Niet alleen is het eenvoudiger om aannemelijk te maken dat iemand wèl ergens werkzaamheden verricht dan dat iemand niet ergens werkzaamheden verricht, maar ook - en vooral - is verzoeker uiteraard het beste in staat om bewijs bij te brengen omtrent zijn stelling. (...)".

3. Geschil en standpunten van partijen

3.1. Tussen partijen is na de zitting in geschil het antwoord op de volgende vraag:

Mogen Nederlandse premies volksverzekeringen geheven worden, en zo ja, hoeveel?

De heffing van inkomstenbelasting is niet in geschil.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Zakelijk weergegeven stelt belanghebbende het volgende ter motivering van zijn standpunt:

Het door A B.V. betaalde salaris is alleen verkregen voor werkzaamheden die belanghebbende in België voor A B.V. heeft verricht. Ik beroep mij in het bijzonder op artikel 3a van de vrijstellingsregeling.

Zakelijk weergegeven stelt de Inspecteur het volgende ter motivering van zijn standpunt:

Niet is aannemelijk gemaakt, dat belanghebbende werkzaamheden voor A B.V. in België heeft verricht. Mocht blijken, dat belanghebbende daadwerkelijk in België werkzaam is geweest voor A B.V., dan acht ik niet aannemelijk, dat de beloning alleen betrekking heeft op de in België verrichte werkzaamheden. Als aangenomen moet worden, dat belanghebbende een deel van zijn werkzaamheden voor A B.V. in België heeft verricht, dan hangt het af van de aard en kwalificatie van die werkzaamheden, welk land, c.q. welke landen premie mogen heffen. Meer subsidiair stel ik mij op het standpunt dat op grond van artikel 12a van de Wet op de loonbelasting een beloning in aanmerking dient te worden genomen voor de werkzaamheden, die in Nederland zijn verricht.

3.3. Voor hetgeen partijen ter zitting hieraan nog hebben toegevoegd, verwijst het Hof naar het aangehechte proces-verbaal van het onderzoek ter zitting.

3.4. Belanghebbende concludeert, naar het Hof verstaat, tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak alsmede van de aanslag voor wat betreft de premie volksverzekeringen. De Inspecteur concludeert tot ongegrond-verklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Belanghebbende stelt in zijn beroepschrift, dat op de Inspecteur de bewijslast rust, dat Nederland een heffingsrecht heeft ter zake van premies volksverzekeringen. De Inspecteur beroept zich op de ingediende aangifte, waarin staat, dat werkgever A B.V. in B gevestigd is en dat belanghebbende vijf dagen per week in B werkt.

4.2. Niet gezegd kan worden, dat een inspecteur bij betwisting van een aanslag altijd moet aantonen, dat die aanslag tot het juiste bedrag is opgelegd. Een van de beginselen van een redelijke verdeling van de bewijslast is, dat een belanghebbende, die zich beroept op een van de normale gang van zaken afwijkende toestand, aannemelijk maakt, dat die uitzonderlijke situatie zich heeft voorgedaan (arrest van de Hoge Raad, 23 maart 1983, nr. 21 686, BNB 1983/140). Een ander uitgangspunt van een redelijke verdeling van de bewijslast houdt in, dat diegene, die zich beroept op toepassing van voorschriften ter voorkoming van dubbele belasting, de feiten aannemelijk maakt, die zouden moeten leiden tot vermindering van belasting (Hoge Raad 15 mei 1929, B. nr. 4513). Tevens kan een Hof beslissen dat op de partij, voor wie het onder de gegeven omstandigheden het minst bezwaarlijk is om te worden belast met het bewijs van haar stelling, de bewijslast rust van die stelling (Hoge Raad 4 mei 1994, nr. 28 407, BNB 1994/249).

4.3. Naar het oordeel van het Hof beroept belanghebbende zich op een van de normale gang van zaken afwijkende toestand. Bij werknemers die blijkens hun aangifte vijf dagen per week werkzaam zijn in Nederland bij een Nederlandse werkgever, die een salaris betaalt, zal doorgaans sprake zijn van in Nederland verworven inkomsten uit dienstbetrekking. Het beroep van belanghebbende op Verordening nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971, betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, EG 1971, L149, is naar het oordeel van het Hof naar zijn aard vergelijkbaar met een beroep op een voorschrift ter voorkoming van dubbele belasting (zie 4.2). Het Hof sluit zich aan bij het in 2.13 opgenomen standpunt van de President van het Hof. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt op grond van het vorenoverwogene met zich, dat belanghebbende tegenover de betwisting daarvan door de Inspecteur aannemelijk maakt, dat de door belanghebbende in 1998 van A B.V. ontvangen beloning uitsluitend is toegekend voor werkzaamheden die op het grondgebied van België zijn verricht. De informatieplicht van de Inspecteur gaat niet zover als belanghebbende voorstaat.

4.4. Het Hof overweegt dat belanghebbende niets heeft gesteld omtrent de aard en de omvang van de door hem gestelde werkzaamheden op het grondgebied van België. Uit de stukken van het geding komen ook geen feiten omtrent de aard en de omvang van deze gestelde werkzaamheden naar voren.

4.5. In zijn brieven aan E en het RSVZ opgenomen onder 2.8 en 2.9. zegt belanghebbende, in tegenstelling tot wat hij stelt voor dit Hof, dat in Nederland loontrekkende werkzaamheden worden verricht. Het Hof kent weinig waarde toe aan de door belanghebbende overgelegde verklaring, nu deze afkomstig is van belanghebbende en zijn vader en derhalve niet van derden. Uit de brieven van het RSVZ, opgenomen onder 2.7 en 2.10 blijkt naar het oordeel van het Hof wèl dat het RSVZ op de hoogte is van de dienstbetrekking van belanghebbende bij A B.V., maar niet dat het RSVZ zou weten dat het loon afkomstig van A B.V. zou zijn betaald voor werkzaamheden op het grondgebied van België. Het RSVZ schrijft immers letterlijk:

"In Nederland verricht de heer X loontrekkende beroepsbezigheden in de BV A B.V., Postbus F postcode G te B.".

De in 2.10 bijna geheel geciteerde eerste pagina van de brief van 20 december 2002 heeft naar het oordeel van het Hof kennelijk betrekking op het jaar 2000. Naar het oordeel van het Hof is het niet duidelijk dat deze brief de looninkomsten verkregen van A B.V. als onderwerp heeft, nu het RSVZ spreekt van bedrijfsinkomsten als zelfstandige die alleen over 2000 worden weerhouden.

4.6. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij in België werkzaamheden voor A B.V. heeft verricht om de volgende redenen. Belanghebbende heeft niets gesteld omtrent de aard en de omvang van deze door hem gestelde werkzaamheden. Uit de brieven van het RSVZ en E blijkt ook niet, dat belanghebbende in België voor A B.V. werkzaamheden heeft verricht. De brieven van het RSVZ en E kunnen immers ook betrekking hebben op de arbeid, die belanghebbende heeft verricht in België ten behoeve van de Belgische vennootschappen. De door de Inspecteur overgelegde trimestriële afrekening van E heeft betrekking op het derde kwartaal van 2001.

4.7. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende zijn stelling, dat hij in het onderhavige jaar afwisselend in België en Nederland werkzaamheden verrichtte voor A B.V. en dat de verkregen beloning alleen betrekking had op de in België verrichtte werkzaamheden, onvoldoende aannemelijk gemaakt, nu belanghebbende onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij op het grondgebied van België werkzaamheden heeft verricht voor A B.V..

4.8. Naar het Hof verstaat, bedoelt belanghebbende in plaats van "artikel 3a van de vrijstellingsregeling" artikel 3 van de Uitvoeringsregeling premieheffing volksverzekeringen. Het Hof is van oordeel, dat de in dit artikel genoemde gevallen zich niet voordoen bij belanghebbende in 1998.

4.9. Het gebrek aan een tweede feitelijke instantie in het belastingprocesrecht kan reeds niet tot gegrondheid van het beroep leiden omdat in deze zaak geen boete is opgelegd.

4.10. Naar het oordeel van het Hof behoort het niet tot de taken van een meervoudige Belastingkamer om op de hoogte te zijn van het technisch functioneren van televisieapparatuur in het Paleis van Justitie. Het al dan niet functioneren van een monitor heeft naar het oordeel van het Hof te dezen geen relevante invloed op de rechtsgang tijdens een onderzoek ter zitting bij de Belastingkamer.

4.11. Op grond van het vorenstaande is het gelijk aan de zijde van de Inspecteur.

5. Schadevergoeding

Het Hof vindt geen aanleiding om een schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht aan belanghebbende toe te kennen.

6. Het griffierecht

Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht wordt vergoed.

7. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

8. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, J. Swinkels en W.F.G. Wijnen, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van D.J. Koopmans, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 19 november 2003

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden

op: 19 november 2003

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.