Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 29-03-2006, AX3106, 04/01884
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 29-03-2006, AX3106, 04/01884
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 29 maart 2006
- Datum publicatie
- 23 mei 2006
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2006:AX3106
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2008:BA0601
- Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2008:BA0601
- Zaaknummer
- 04/01884
Inhoudsindicatie
Na de sloop van het schoolgebouw ontstond overeenkomstig de in 4.2 aangehaalde wetsgeschiedenis onbebouwde grond. Naar het oordeel van het hof dient derhalve te worden beoordeeld of met betrekking tot de levering van deze onbebouwde grond voldaan is aan een van de voorwaarden van het onder 4.1 aangehaalde vierde lid van artikel 11.
Het hof acht aannemelijk dat de activiteiten die na de sloop aan de grond zijn verricht, zoals de zuivering van puinstukken en de egalisatie van de grond, mede gelet op hetgeen het hof heeft overwogen in 4.3 met betrekking tot de aanleiding voor de sloop, plaatsgehad hebben met het oog op de bebouwing van de grond. Dit volgt ook uit de passage in de notariële akte, aangehaald onder 2.1. Er is derhalve reeds daarom sprake van een bouwterrein als bedoeld in artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel a, ten eerste, van de Wet OB, zodat de verkrijging krachtens levering van de grond ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet BRV is vrijgesteld van de heffing van overdrachtsbelasting.
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 04/01884
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vierde meervoudige belastingkamer, op het beroep van X V.O.F. te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden naheffingsaanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is op 11 december 2003 onder aanslagnummer 000.00.00.00000 ter zake van de verkrijging in oktober 2001 van een perceel grond een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 113.112,= (€ 51.327,=) aan belasting. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij de bestreden uitspraak de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 232,=.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 12 oktober 2005 te 's-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.4. Belanghebbende en de Inspecteur hebben te dezer zitting ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de wederpartij. Belanghebbende heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de vijf bij de pleitnota van de Inspecteur behorende bijlagen. Het hof rekent deze pleitnota's (met bijlagen) tot de stukken van het geding.
1.5. Belanghebbende en de Inspecteur hebben ter zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, een kopie overgelegd van een brief van A Bedrijfshuisvesting B.V. te Y van 27 oktober 1998 respectievelijk een brief met bijlage van de gemeente Y van 30 november 1999.
1.6. Het hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast.
2.1. Belanghebbende is opgericht op 1 januari 1999 als een samenwerkingsverband van acht bouwontwikkelingsmaatschappijen. Belanghebbende heeft bij notariële akte van oktober 2001, ter uitvoering van een koopovereenkomst aangegaan in de maand oktober 2001, een perceel grond groot 89 aren en 40 centiaren, gelegen aan de B-laan 79 te Y (hierna: de grond), geleverd gekregen van C Projectontwikkeling B.V. te Y (hierna: de verkoper). De notariële akte vermeldt op pagina 3 onder "Titel, levering, omschrijving onroerende zaak":
"(...) Ter uitvoering van deze overeenkomst levert verkoper hierbij in eigendom aan koper (...) een inmiddels bouwrijp gemaakt perceel grond gelegen te Y aan de B-laan 79 (...).".
2.2. De grond is door belanghebbende aangekocht in het kader van de realisering van het bouwplan D (woningen en kantoorunits). Ten tijde van de zitting van het hof was het project klaar en werd het opgeleverd.
2.3. De grond wordt nagenoeg geheel omsloten door het perceel dat belanghebbende in 1999 geleverd heeft gekregen en terzake waarvan het hof heden in de procedure bekend onder nummer 03/02276 uitspraak heeft gedaan.
2.4. Tot het voorjaar 2001 stond op de grond een schoolgebouw van de voormalige E met bijgebouwen en bestrating. Dit schoolgebouw is in het voorjaar van 2001 door en voor rekening van de verkoper geheel gesloopt, de funderingen zijn verwijderd, de grond is gezuiverd van puinstukken en geëgaliseerd. Op het perceel vermeld onder 2.3 was ten tijde van de verkrijging van de grond een bouwstraat aangelegd en de omheining hersteld.
2.5. De koopprijs van de grond bedroeg ƒ 1.885.213,=, exclusief omzetbelasting. Ter zake van de levering heeft de verkoper aan belanghebbende ƒ 358.190,47 aan omzetbelasting in rekening gebracht. In de notariële akte van oktober 2001 werd beroep gedaan op de vrijstelling als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: Wet BRV).
2.6. Bij het nazien van de notariële akte werd door de Inspecteur het standpunt ingenomen dat de vrijstelling als bedoeld in het hierboven vermelde artikel 15 niet van toepassing was. Ter zake werd de onderhavige naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:
- Is op de onderhavige verkrijging de vrijstelling als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet BRV, in verbinding met artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel a, ten eerste, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB) van toepassing? Partijen houdt met name verdeeld de vraag of sprake is van de levering van een bouwterrein als bedoeld in artikel 11, vierde lid, van de wet OB.
Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, primair omdat sprake is van verkrijging van een bouwterrein en subsidiair omdat de rijksbelastingdienst volgens belanghebbende tot het arrest Hoge Raad 10 augustus 2001, nr. 36.686, BNB 2001/401, van mening was dat door sloop altijd een bouwterrein ontstond.
De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
Belanghebbende
- Belanghebbende doet alleen beroep op vergoeding van de kosten van beroep overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht, en niet langer op vergoeding van de kosten van bezwaar.
- In eerste instantie mocht de school van de gemeente niet worden gesloopt, omdat de gemeente dat gebouw wilde behouden om daar appartementen in te maken. Dat wilde belanghebbende niet. Belanghebbende wilde gaan bebouwen en was er zeker van dat dat ook mogelijk zou worden. Belanghebbende verwijst naar de brief van A van 27 oktober 1998, waarin wordt vermeld dat er al in 1998 kans bestond dat de bestemming veranderd zou kunnen worden in detailhandel en woningbouw.
- De Inspecteur stelt dat de buurt een "vogeltjesbuurt" zou zijn. Hiermee wordt alleen bevestigd dat er wat aan die buurt moest worden gedaan. Het zegt meer over de wens van de gemeente om het bestemmingsplan juist te wijzigen.
- Voor wat betreft de bouwweg: volgens de oorspronkelijke plannen sloot die bouwweg goed aan. Uiteindelijk zijn de plannen toch gewijzigd en lag de bouwweg op de verkeerde plaats.
- Het project - woningen en kantoorunits - is inmiddels klaar en wordt nu opgeleverd.
De Inspecteur
- Ik trek mijn argument, dat de bouwweg enkel aangelegd is om puin af te voeren van het perceel, dat verkregen is in 1999, in. Mijn nieuwe conclusie is dus, dat het niet met het oog op de bebouwing is aangelegd.
- Ik neem mijn opmerking over de "vogeltjesbuurt" bij dezen terug.
- Wij zijn destijds bij de gemeente geweest om navraag te doen. Het bestemmingsplan liet geen woningbouw toe. Een sloopvergunning werd aanvankelijk geweigerd. Er waren in 1999 nog geen stedenbouwkundige plannen. Bij de tweede aanvraag van de sloopvergunning in 2000 waren die plannen er wel.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vernietiging van de naheffingsaanslag.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Tussen partijen is in geschil of sprake is van levering van een bouwterrein als bedoeld in artikel 11, vierde lid, van de Wet OB. Die bepaling luidt:
"Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, onder 1, wordt als bouwterrein beschouwd onbebouwde grond:
a. waaraan bewerkingen plaatsvinden of hebben plaatsgevonden;
b. ten aanzien waarvan voorzieningen worden of zijn getroffen die uitsluitend dienstbaar zijn aan de grond;
c. in de omgeving waarvan voorzieningen worden of zijn getroffen; of
d. ter zake waarvan een bouwvergunning is verleend;
met het oog op de bebouwing van de grond.".
4.2. Tijdens de parlementaire behandeling van het hierboven aangehaalde artikel 11, vierde lid, is het volgende opgemerkt:
"Is (...) sprake van het geheel slopen van een gebouw (...) dan ontstaat onbebouwde grond. Op dat moment vindt een overgang plaats van het regime voor bebouwde gronden naar dat voor onbebouwde gronden. Bij de levering of oplevering van die onbebouwde grond is belastingheffing ingevolge artikel 11 van de wet slechts aan de orde indien die grond een bouwterrein is, dat wil zeggen voldoet aan het bepaalde in het vierde lid van artikel 11. (...).".
Kamerstukken II 1995/96, 24 703, MvT, blz. 5.
4.3. De Inspecteur beroept zich op het arrest van de Hoge Raad van 10 augustus 2001, nr. 36.686, BNB 2001/401 (hierna: BNB 2001/401). Het hof merkt dienaangaande het volgende op. In BNB 2001/401 stond tussen partijen vast dat de sloop in verband met de veiligheid had plaatsgevonden, nadat de oude opstallen ten gevolge van brand onherstelbaar waren beschadigd. Anders dan in dat arrest is in het hier aan de orde zijnde geval gesteld noch gebleken dat het schoolgebouw gesloopt zou zijn met het oog op de veiligheid. Belanghebbende heeft onweersproken gesteld dat zij altijd voornemens is geweest om op de grond een aantal woningen en kantoorunits te bouwen. Belanghebbende heeft ter zitting onweersproken gesteld dat in de informele sfeer reeds lang vóór de levering van de grond met de gemeente Y gesproken werd over de ontwikkeling, met dien verstande dat belanghebbende en de gemeente aanvankelijk van mening verschilden over de invulling van het plan. De door belanghebbende ter zitting verstrekte kopie van de brief van A Bedrijfshuisvesting BV van 27 oktober 1998 ondersteunt belanghebbendes stelling dat reeds in 1998 een reële kans bestond dat de bestemming zal worden gewijzigd in woningbouw. Het hof acht daarom, mede gelet op het feit dat de grond door de verkoper als bouwrijp gemaakt perceel werd geleverd (zie 2.1), aannemelijk dat de sloop heeft plaatsgevonden met het oog op de bebouwing van de grond.
4.4. Na de sloop van het schoolgebouw ontstond overeenkomstig de in 4.2 aangehaalde wetsgeschiedenis onbebouwde grond. Naar het oordeel van het hof dient derhalve te worden beoordeeld of met betrekking tot de levering van deze onbebouwde grond voldaan is aan een van de voorwaarden van het onder 4.1 aangehaalde vierde lid van artikel 11.
Het hof acht aannemelijk dat de activiteiten die na de sloop aan de grond zijn verricht, zoals de zuivering van puinstukken en de egalisatie van de grond, mede gelet op hetgeen het hof heeft overwogen in 4.3 met betrekking tot de aanleiding voor de sloop, plaatsgehad hebben met het oog op de bebouwing van de grond. Dit volgt ook uit de passage in de notariële akte, aangehaald onder 2.1. Er is derhalve reeds daarom sprake van een bouwterrein als bedoeld in artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel a, ten eerste, van de Wet OB, zodat de verkrijging krachtens levering van de grond ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet BRV is vrijgesteld van de heffing van overdrachtsbelasting.
4.5. Ten overvloede merkt het hof nog op dat naar zijn oordeel ook voldaan is aan de voorwaarden van de onderdelen b en c van artikel 11, vierde lid, van de Wet OB. Immers in de omgeving van de grond is reeds in 1999 een bouwweg aangelegd en de omheining hersteld.
4.6. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van belanghebbende. Het subsidiaire standpunt van belanghebbende behoeft geen behandeling meer. Het beroep is gegrond.
5. Griffierecht
Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dient aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht te worden vergoed.
6. Proceskosten
Nu het beroep gegrond is, acht het hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 322,= (waarde per punt) x 1,5 = € 966,=.
7. Beslissing
Het hof:
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de bestreden uitspraak,
- vernietigt de naheffingsaanslag,
- gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,=,
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 966,=, en
- wijst de Staat aan als de rechtspersoon, die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden.
Aldus gedaan op 29 maart 2006 door J.W. van der Voort, voorzitter, J. Swinkels en F. Sonneveldt, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 29 maart 2006
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.