Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 31-10-2008, BH0229, 07/00541

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 31-10-2008, BH0229, 07/00541

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
31 oktober 2008
Datum publicatie
19 januari 2009
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2008:BH0229
Zaaknummer
07/00541

Inhoudsindicatie

Belanghebbende is opgericht op 30 maart 2000. De oprichter bracht daarbij alle activa en passiva van de door hem gedreven pluimveehouderij in, waaronder een woning. Belanghebbende heeft ter zake van deze inbreng een beroep gedaan op de vrijstelling van art. 15, lid 1, letter e, van de WBR. Later dat jaar heeft belanghebbende haar pluimveebedrijf gestaakt en werd niet meer voldaan aan de 'voortzettingseis' van drie jaar. De inspecteur heeft volgens het hof daarom terecht nageheven. Niet van belang is of belanghebbende het ingebrachte bedrijf nadien nog wilde voortzetten op een andere locatie. De maatstaf van heffing is volgens het hof door de rechtbank en de inspecteur te laag vastgesteld, zodat de naheffingsaanslag eerder te laag dan te hoog is. De opgelegde vergrijpboete moet vervallen omdat de inspecteur belanghebbende voor het eerst in hoger beroep verwijt dat hij op het moment van staking niet alsnog de verschuldigde belasting heeft betaald. Daarmee switcht hij van vergrijp- naar verzuimboete en dat is in strijd met § 5 van het BBBB.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Tweede meervoudige] Belastingkamer

Kenmerk: 07/00541

Uitspraak op het hoger beroep van

X BV,

gevestigd te Y,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 19 oktober 2007, nummer 05/1267 in het geding tussen

belanghebbende,

en

de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende na te noemen naheffingsaanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is onder aanslagnummer 00000000 een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd ten bedrage van € 117.339 aan belasting, alsmede bij beschikking een boete van € 58.669.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur, bij in één geschrift vervatte uitspraken, de naheffingsaanslag verminderd tot een ten bedrage van € 86.183 aan belasting, en de boetebeschikking verminderd tot € 9.427.

Ter zitting van de rechtbank heeft hij de boete verder verlaagd tot € 8.618.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 276.

Bij schriftelijke uitspraak heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op het bezwaar tegen de boetebeschikking vernietigd en de boete verminderd tot een bedrag van € 7.756.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 428.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.

1.5. De zitting heeft plaatsgehad op 26 september 2008 te 's-Hertogenbosch. Aldaar is toen verschenen en gehoord de Inspecteur.

Belanghebbende en haar gemachtigde zijn met kennisgeving aan het Hof niet verschenen.

1.6. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1. Belanghebbende is opgericht op 30 maart 2000. Oprichter was de heer A (A). Deze bracht daarbij alle activa en passiva in van de door A gedreven pluimveehouderij. Tot die activa behoorde een boerderijwoning met ondergrond, erf en cultuurgrond in totaal 1.13.17 hectare grond. Van die grond was voor de inbreng 0.65.17 hectare al voor f 2.452.000 verkocht aan B BV (B) onder de verplichting afstand te doen van de voor die grond door de gemeente Y afgegeven milieuvergunning. Deze overeenkomst is op 5 oktober 1999 op schrift gesteld en ondertekend.

Bij nadere overeenkomst van 6 februari 2001 is die prijs nog verhoogd. B verplichtte zich f 2.708.300 te betalen.

2.2. Die milieuvergunning was uitsluitend afgegeven voor de locatie van het ingebrachte pluimveebedrijf en kon derhalve niet op een andere locatie worden benut.

2.3. Het door belanghebbende bij de inbreng verkregen bedrijf was gelegen in een gebied dat sinds 1996 was aangewezen als uitbreidingsplan van de gemeente Y. Aanvankelijk was het bedrijf van A daarbij ongemoeid gelaten. Ter realisering van dat uitbreidingsplan had de gemeente Y op 17 juli 1998 een overeenkomst gesloten met B. Op 28 oktober 1999 werd het bestemmingsplan vastgesteld door de Raad van de gemeente Y. Bij de goedkeuring van het nieuwe bestemmingsplan werd de inmiddels op 24 juni 1999 door B aangekochte locatie van A meegenomen. Daarmee kwam vast te staan dat ook het bedrijf van X BV uiteindelijk plaats moest maken voor de gemeentelijke uitbreidingsplannen.

2.4. Ter zake van de inbreng van het bedrijf op 30 maart 2000 heeft belanghebbende een beroep gedaan op de vrijstelling van artikel 15, lid 1,letter e, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 (WBR).

Ter zake van de inbreng is tevens een beroep gedaan op artikel 18 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en dat beroep is gehonoreerd.

2.5. In het derde kwartaal van het jaar 2000 heeft belanghebbende haar pluimveebedrijf gestaakt.

Aldus werd niet meer voldaan aan de in artikel 5, lid 4 Uitvoeringsbesluit WBR 1971 ter zake van een vrijgestelde inbreng gestelde 'voortzettingseis' gedurende drie jaar. De Inspecteur heeft om die reden nageheven over de waarde waarvoor bij inbreng vrijstelling was verleend.

2.6. Volgens de Inspecteur was bij inbreng al bekend dat aan de eis van artikel 5,lid 4 WBR na evenvermelde bestemmingswijziging onmogelijk zou kunnen worden voldaan. Maar in ieder geval had er na de staking alsnog aangifte overdrachtsbelasting moeten worden gedaan.

Hij heeft daarom bij de naheffing een boete opgelegd van € 58.669. Die boete is bij uitspraak verlaagd tot € 9.427.

2.7. De Inspecteur heeft de inbrengwaarde van de grond bij naheffing gesteld op f 4.606.800 en die waarde bij uitspraak verlaagd tot

Boerderij woning € 158.823

Verkochte grond 72.67 are € 952.938

Overige grond 40.50 are € 459.452

Totaal € 1.571.213.

Rekening houdende met de in artikel 14, tweede lid, WBR bedoelde samenloop met kapitaalsbelasting heeft hij uiteindelijk na uitspraak ter zake van de inbreng € 86.183 overdrachtsbelasting nageheven.

2.8. De Inspecteur heeft met een beroep op artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) een boete opgelegd van, na uitspraak, € 9.427. Ter zitting van de Rechtbank heeft de Inspecteur de boete teruggebracht naar € 8.618. De Rechtbank heeft dat bedrag nog eens met 10% verminderd tot € 7.756. Het beroep bij de Rechtbank was in zoverre gegrond.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

- Is terecht nageheven?

- Is de waarde bij inbreng juist berekend?

- Is de boete op de juiste hoogte bepaald?

Belanghebbende is van mening dat deze drie vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Ter zitting heeft de Inspecteur ter zake van de boete en deels in afwijking van de stukken hieraan nog, zakelijk weergegeven, toegevoegd

- dat de verwijtbare gedraging niet meer is het beroep doen op de vrijstelling bij inbreng op 30 maart 2000, doch uitsluitend nog het niet op aangifte betalen van overdrachtbelasting na de staking in het derde kwartaal van 2000, en

- dat hij zich voor de beboeting uitsluitend nog baseert op 67c AWR jo § 24 Besluit bestuurlijke boeten belastingdienst (BBBB) en de grief inzake opzet dan wel grove schuld laat varen.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de naheffingsaanslag en van de boetebeschikking. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Gronden

4.1. In het midden kan hier blijven of belanghebbende het ingebrachte bedrijf nadien nog werkelijk wilde voortzetten op een andere locatie. Vaststaat immers dat het bedrijf kort na de inbreng werkelijk is gestaakt. Daarmee valt, naar de Inspecteur en de Rechtbank terecht stellen, voor belanghebbende, voor de vraag of mocht worden nageheven, meteen het doek. Anders gezegd. Artikel 5, lid 4 voornoemd leidt bij staking na de inbreng tot naheffing ook wanneer ten tijde van de inbreng de wil tot voortzetting er nog wel zou zijn geweest.

4.2. De inbrengvrijstelling van artikel 15, lid 1, letter e, WBR kent in artikel 5, lid 4, van het Uitvoeringsbesluit voor het geval van overheidsingrijpen immers geen uitzondering op de eis dat het bedrijf (nog drie jaar) na de inbreng moet worden voortgezet. De naheffingsaanslag is derhalve terecht opgelegd. Het beroep is in zoverre ongegrond.

4.3. De maatstaf van heffing is daarbij de waarde in het economisch verkeer ten tijde van de inbreng. Dat is de prijs die bij aanbieding bij verkoop op de voor de onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde zou zijn besteed op 30 maart 2000.

Door de gemeentelijke bestemmingswijziging en de aanvaarding van de verplichting de milieuvergunning in te leveren werd de door belanghebbende verkregen grond in 1999 bouwgrond. Dat werd daarna niet anders. De waarde in het economisch verkeer ten tijde van de inbreng in 2000 was dus de waarde die werd betaald door de meest biedende en dat was B.

B betaalde uiteindelijk f 2.708.300 voor 72.67 are.

4.4. De Rechtbank heeft aan de vergunning bij de bepaling van de maatstaf van heffing, naar het Hof met belanghebbende verstaat, enige waarde toegekend. Dat is naar het oordeel van het Hof gezien het hiervoor in 4.3 overwogene ten onrechte geschied. De door de Rechtbank vastgestelde waarde bij inbreng is naar het oordeel van het Hof om die reden nog te laag. Nu deze waarde al hoger is dan de waarde die de Inspecteur als maatstaf van heffing heeft gehanteerd is de aanslag eerder te laag dan te hoog.

Het beroep van belanghebbende is ook in zoverre ongegrond.

De naheffingsaanslag dient in stand te blijven.

4.5. De Inspecteur heeft de geruisloze inbreng op de voet van artikel 18 IB 1964 goedgekeurd. De Inspecteur stelde zich niettemin aanvankelijk op het standpunt dat ten onrechte een beroep is gedaan op de vrijstelling voor de overdrachtsbelasting, omdat, zo stelde hij, belanghebbende ten tijde van de inbreng reeds zou hebben geweten dat hij niet aan de voortzettingseis zou voldoen. De Inspecteur ging daarbij uit van opzet dan wel grove schuld. Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur deze grief laten varen.

Hij verwijt belanghebbende voor het eerst in hoger beroep dat hij op het moment van staking eind 2000 niet (alsnog) de verschuldigde belasting heeft betaald. Hij baseert de beboetbaarheid nu nog slechts op artikel 67c AWR, juncto § 24 BBBB. Hij switcht daarmee van vergrijp- naar verzuimboete.

Met dat laatste handelt hij in strijd met hetgeen is bepaald in § 5 van het BBBB. Een en ander heeft tot gevolg dat de boetebeschikking moet worden vernietigd. Het beroep is in zoverre gegrond.

Ten aanzien van het griffierecht

4.6 De uitspraak van de Rechtbank moet worden vernietigd. In verband daarmee dient de Staat aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 428 te vergoeden.

Ten aanzien van de proceskosten

4.7. Het door belanghebbende ingestelde hoger beroep is gegrond. Daarom acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 1,5 (punten) x € 322 (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) is € 724,50.

5. Beslissing

Het Hof

- verklaart het hoger beroep gegrond

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank doch enkel voor wat betreft de beslissing omtrent de verhoging

- vernietigt de boetebeschikking

- gelast dat de Staat aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 428 vergoedt

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 724,50, en

- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden

Aldus gedaan op 31 oktober 2008 door P.J.M.Bongaarts, voorzitter, W.E.M. van Nispen tot Sevenaer en F. Sonneveldt, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.