Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 24-05-2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:1711, 21/01336 tot en met 21/01338
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 24-05-2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:1711, 21/01336 tot en met 21/01338
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 24 mei 2023
- Datum publicatie
- 5 september 2023
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2021:4828, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 21/01336 tot en met 21/01338
Inhoudsindicatie
Belanghebbende en zijn echtgenote drijven gezamenlijk een onderneming in VOF-verband. Naar aanleiding van een boekenonderzoek zijn aan belanghebbende (navorderings)aanslagen IB/PVV opgelegd over de jaren 2014 tot en met 2016. Aan de (navorderings)aanslagen liggen verschillende correcties ten grondslag. Het resultaat van de VOF is gecorrigeerd. Tijdens het boekenonderzoek heeft de inspecteur geconcludeerd dat de kosten voor schoonmaak en de vakbondscontributie ten onrechte in aftrek zijn gebracht en de toegepaste resultaatverdeling niet zakelijk is. Verder is naar aanleiding van het onderzoek een correctie aangebracht voor de bedragen die door belanghebbende in de IB-aangiften zijn opgevoerd als kosten voor alimentatie en andere onderhoudsverplichtingen.
De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat de correctie voor de schoonmaakkosten komt te vervallen. Naar het oordeel van het hof zijn de overige correcties terecht in aanmerking genomen door de inspecteur. Ook de stelling van belanghebbende dat de inspecteur niet beschikt over een nieuw feit in de zin van artikel van artikel 16 AWR slaagt niet. Naar het oordeel van het hof vormen de bevindingen uit het boekenonderzoek een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel faalt eveneens. Wel kunnen de schoonmaakkosten alsnog ten laste van de winst worden gebracht, nu de correctie voor deze kosten is komen te vervallen.
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 21/01336 tot en met 21/01338
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 24 september 2021, in het met de nummers BRE 20/7793 tot en met BRE 20/7795 geregistreerde geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft over de jaren 2014 tot en met 2016 op verzoek aan belanghebbende verminderingsbeschikkingen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna IB/PVV) als bedoeld in artikel 9.6 Wet inkomstenbelasting 2001 afgegeven.
1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze verminderingsbeschikkingen. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.6. De zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Op deze zitting zijn de onderhavige zaken gelijktijdig behandeld met de zaken met nummers 21/01339 tot en met 21/01341 betreffende de echtgenoot van belanghebbende.
1.7. Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
Feiten
2.1. Belanghebbende is in gemeenschap van goederen gehuwd met [gemachtigde] (hierna de echtgenoot).
2.2. De belanghebbende is in 2009 een eenmanszaak gestart. Vanaf 2013 is de echtgenoot toegetreden tot de onderneming. Vanaf dat moment drijven belanghebbende en haar echtgenoot gezamenlijk een onderneming in firmaverband onder de naam “ [VOF] ” (hierna: de VOF). De VOF exploiteert een congrescentrum. Tot en met 2013 was de echtgenoot daarnaast in dienst bij [Hogeschool] . Deze dienstbetrekking is beëindigd door middel van een vaststellingsovereenkomst.
2.3. De afspraken met betrekking tot de VOF zijn met ingang van 1 januari 2013 opgenomen in een firmacontract. In dit contract is, onder meer, het volgende vermeld:
“ARTIKEL 8
1. Ten laste van het in het desbetreffende boekjaar behaalde resultaat wordt allereerst aan ieder van de vennoten uitgekeerd de rentevergoeding over zijn kapitaal, conform het bepaalde in artikel 4 lid 4. Is een vennoot aan de vennootschap een rentevergoeding verschuldigd, dan wordt deze ten laste van het winstdeel van de vennoot gebracht, danwel aan zijn aandeel in het verlies toegevoegd.
Daarna wordt ten laste van de winst aan de vennoten uitgekeerd een vergoeding voor de door hen voor de vennootschap verrichtte arbeid.
2. De winst, die na toepassing van het in lid 1 bepaalde resteert, wordt door de vennoten in onderling overleg vastgesteld. Indien de vennoten hieromtrent geen overeenstemming kunnen bereiken wordt de winst verdeeld conform het voorafgaande kalenderjaar.
Een eventueel geleden verlies zal door de vennoten overeenkomstig ieders aandeel in de winst worden gedragen.”
2.4. De vennoten hebben de werkzaamheden voor de VOF als volgt verdeeld: de echtgenoot ondersteunt de bedrijfsvoering met verbouwen, opruimen, netwerken, inrichten van zalen, dekken en afruimen van tafels, afwassen, poetsen en onderhoud. Tevens verzorgt de echtgenoot de administratie, facturatie, boekhouding en aangiften. Belanghebbende houdt zich bezig met verdere conceptontwikkeling, website en marketing, klantcontacten, offertes, dagplanning, inkoop en catering.
2.5. Belanghebbende is verder samen met haar echtgenoot eigenaar van het (voormalig studenten-)pand [adres] in [plaats] (hierna het pand). In de periode 2014 tot en met 2017 was [betrokkene] bewoner en huurder van het pand. Hij is als minderjarige alleenstaande asielzoeker naar Nederland gekomen en was in de betreffende jaren illegaal in Nederland. Belanghebbende en haar echtgenoot ondersteunden [betrokkene] onder andere door hem van leefgeld te voorzien, omdat [betrokkene] op geen enkele andere wijze hulp kon krijgen en ook niet mocht werken gezien zijn verblijfsstatus. Dit betreft een betaling van € 50 per week die [betrokkene] sinds februari 2008 ontving. Daarnaast hebben belanghebbende en zijn echtgenote de huurpenningen die [betrokkene] voor de bewoning van het pand aan hen was verschuldigd, kwijtgescholden.
2.6. [betrokkene] is in 1984 geboren in [betrokkene] en sinds 2001 in Nederland. [betrokkene] verrichtte schoonmaakwerkzaamheden in het congrescentrum dat wordt geëxploiteerd door de VOF.
2.7. In 2013 is een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de voor de jaren 2009 tot en met 2011 ingediende aangiften IB/PVV van belanghebbende en de aangiften omzetbelasting van de onderneming, destijds gedreven als eenmanszaak. Het aan de hand van het boekenonderzoek opgestelde rapport van 5 november 2013 is aan belanghebbende in afschrift verstrekt. In dit rapport is onder meer het volgende vermeld:
“Bedrijfskosten
De bedrijfskosten werden met de facturen afgestemd. Daarbij zijn géén bijzonderheden aangetroffen.”
2.8. Belanghebbende en haar echtgenoot hebben in de jaren 2014 tot en met 2016 gezamenlijk aangiften IB/PVV gedaan. Onder meer is in de aangiften voor de jaren 2015 en 2016 € 82 per jaar voor lidmaatschap van de " [de vakbond] " (hierna: de vakbond) als kosten van de VOF in aanmerking genomen. Tevens is voor het jaar 2014 € 1.250, voor het jaar 2015 € 2.300 en voor het jaar 2016 € 2.400 als kosten voor schoonmaak van de VOF in aanmerking genomen. Dit betreft de betaling van € 50 per week aan [betrokkene] voor leefgeld (zie 2.5). Verder hebben belanghebbende en haar echtgenoot het in de aangiften aangegeven negatieve resultaat van de VOF als volgt verdeeld:
Jaar |
Aangegeven VOF resultaat |
Aandeel belanghebbende |
Aandeel echtgenote |
2014 |
- € 57.960 |
- € 77.960 |
€ 20.000 |
2015 |
- € 30.887 |
- € 50.887 |
€ 20.000 |
2016 |
- € 14.632 |
- € 14.632 |
€ 0 |
2.9. De inspecteur heeft de aanslagen IB/PVV 2014 en 2015 opgelegd in overeenstemming met de ingediende aangiften.
2.10. Vervolgens heeft bij belanghebbende, de echtgenoot en de VOF in 2019 een boekenonderzoek plaatsgevonden naar, onder meer, de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV van belanghebbende voor de jaren 2013 tot en met 2016. Het aan de hand van het boekenonderzoek opgestelde rapport van 9 december 2019 is aan belanghebbende in afschrift verstrekt.
2.11. In het rapport is niet alleen het resultaat van de VOF gecorrigeerd, maar ook de resultaatverdeling. Dit leidde ertoe dat bij belanghebbende niet langer sprake was van een belastbare winst – zoals in de aanslagen in aanmerking was genomen – maar van een behaald ondernemingsverlies. In verband hiermee zijn aan belanghebbende conform de resultaten van het boekenonderzoek de verminderingsbeschikkingen afgegeven. Daarbij is het in het betreffende jaar geleden ondernemingsverlies als volgt vastgesteld:
Aanslagnummer eindigend op |
Jaar |
Ondernemingsverlies geleden in dit jaar |
[aanslagnummer 1] |
2014 |
€ 5.809 |
[aanslagnummer 2] |
2015 |
€ 1.795 |
[aanslagnummer 3] |
2016 |
€ 2.461 |
Bij vaststelling van deze verminderingsbeschikkingen heeft de inspecteur onder meer, het resultaat van voor de jaren 2014 tot en met 2016 van de VOF fiscaal gecorrigeerd. Tijdens het boekenonderzoek is geconcludeerd dat de kosten zoals bedoeld in 2.8 voor de schoonmaak en vakbondscontributie ten onrechte in aftrek zijn gebracht en dat de resultaatverdeling zoals in de aangiften 2014, 2015 en 2016 is toegepast, niet zakelijk is.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Heeft de inspecteur door middel van de verminderingsbeschikkingen terecht het resultaat van de VOF gecorrigeerd voor de
kosten van het lidmaatschap van de vakbond en
kosten voor schoonmaak
en terecht de resultaatverdeling tussen de vennoten gecorrigeerd?
2. Heeft de inspecteur het vertrouwensbeginsel geschonden bij de correcties die betrekking hebben op de kosten voor schoonmaak?
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de verminderingsbeschikkingen 2014 tot en met 2016. De inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, maar uitsluitend voor wat betreft de kosten van schoonmaak.
4 Gronden
Ten aanzien van het geschil
Kosten voor het lidmaatschap van de vakbond
Belanghebbende stelt dat de kosten voor het lidmaatschap van de vakbond van € 82 per jaar een zakelijk karakter dragen en als kosten van de VOF in aanmerking moeten worden genomen. De inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Het hof stelt voorop dat bij betwisting door de inspecteur, op belanghebbende de last rust de zakelijkheid van de kosten voor het lidmaatschap van de vakbond aannemelijk te maken. Belanghebbende heeft hiertoe aangedragen dat door de vaststellingsovereenkomst die de echtgenoot heeft ondertekend met zijn voormalige werkgever, [Hogeschool] , het mogelijk werd voor hem om toe te treden tot de VOF (zie 2.2). Zonder deze vaststellingsovereenkomst zou de echtgenoot het recht op wachtgeld zijn verloren. Het lidmaatschap van de vakbond is aangehouden zodat de echtgenoot recht hield op juridische bijstand voor het geval er nog een conflict zou ontstaan over de uitleg van de vaststellingsovereenkomst. Het lidmaatschap van de vakbond is daarmee noodzakelijk voor de positie van de echtgenoot als vennoot van de VOF aangezien het hem zekerheid biedt en destijds de noodzakelijke financiering voor de VOF niet in gevaar kwam, aldus belanghebbende.
Ter onderbouwing van zijn standpunt stelt de inspecteur dat de vaststellingsovereenkomst het privébelang van de echtgenoot van belanghebbende behartigt aangezien deze ziet op de afwikkeling van een dienstbetrekking die werd uitgeoefend vóór de toetreding tot de VOF. De inspecteur acht het niet aannemelijk dat met lidmaatschap van de vakbond enig zakelijk belang van de VOF is gediend.
Het hof acht het niet aannemelijk dat de vakbond in het geval dat de VOF een zakelijk conflict heeft, zal optreden. Ter zitting van de rechtbank heeft belanghebbende verklaard dat de vakbond uitsluitend optreedt bij juridische conflicten over de uitleg van de vaststellingsovereenkomst. Uit deze verklaringen leidt het hof af dat het lidmaatschap van de vakbond vanuit privébelang is aangehouden. Het hof acht belanghebbende niet geslaagd in de op hem rustende last de zakelijkheid - bezien vanuit de VOF - van de kosten voor het lidmaatschap van de vakbond aannemelijk te maken en oordeelt dat de inspecteur terecht deze kosten heeft gecorrigeerd.
Kosten voor schoonmaak
Belanghebbende stelt dat de betalingen van leefgeld aan [betrokkene] van € 50 per week op zakelijke gronden berusten en als schoonmaakkosten van de VOF in aanmerking moeten worden genomen (zie 2.8). Volgens belanghebbende zijn de schoonmaakdiensten van [betrokkene] noodzakelijk voor de dagelijkse bedrijfsvoering van de onderneming.
De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat de correctie voor de schoonmaakkosten komt te vervallen gezien de bijzondere situatie die speelt met betrekking tot de zorg voor [betrokkene] en het vertrouwen dat belanghebbende heeft kunnen ontlenen aan de uitlatingen in het controlerapport van 5 november 2013 over de kosten van de onderneming (zie 2.7). De aftrek van de schoonmaakkosten van € 1.250 in 2014, € 2.300 in 2015 en € 2.400 in 2016 wordt alsnog verleend.
Resultaatverdeling tussen de vennoten
Belanghebbende stelt dat de door haar en de echtgenoot gekozen resultaatverdeling zakelijk is. De bijdrage van belanghebbende in uren is vrijwel gelijk aan de bijdrage van haar echtgenoot. Echter, belanghebbende draagt aan dat de (commerciële) verantwoordelijkheid voor de VOF grotendeels ligt bij haarzelf. Naar de mening van belanghebbende doet de lagere beloning voor haar echtgenoot dus recht aan de feitelijke situatie. Ook is dit in overeenstemming met artikel 8 van het firmacontract, volgens belanghebbende. Belanghebbende onderbouwt haar standpunt verder door te wijzen op de lijfrente die haar echtgenoot heeft laten uitkeren na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst om zijn kapitaalinbreng voor de VOF mogelijk te maken. Dit rechtvaardigt naar haar mening dat meer verlies aan de echtgenoot wordt toegerekend bij de gekozen resultaatverdeling.
De inspecteur stelt dat de resultaatverdeling zoals door belanghebbende en haar echtgenoot is aangegeven, niet op zakelijke gronden berust. Volgens inspecteur zouden onafhankelijk van elkaar handelende partijen een dergelijke verdeling van verliezen nooit accepteren gezien de tijdsbesteding van elk van de vennoten en de taakverdeling.
De rechtbank heeft, voor zover van belang, overwogen:
“2.23. De rechtbank stelt vast dat voor de jaren 2014 en 2015 in de aangiften aan [belanghebbende] een positief resultaat is toegedeeld, hoewel het resultaat van de VOF in beide jaren negatief is. Aan [gemachtigde] is in die jaren een groter negatief resultaat toegedeeld dan dat de VOF behaald heeft. Voor het jaar 2016 is het volledige verlies van de VOF toegedeeld aan [gemachtigde] .
Naar het oordeel van de rechtbank kan een verdeling van het negatieve resultaat van de VOF niet resulteren in een positief resultaat bij een van de vennoten. Dat wordt niet anders door het feit dat partijen in het firmacontract een variabele resultaatsverdeling geen arbeidsbeloning en geen vergoeding voor de inbreng van [belanghebbende] hebben afgesproken. Verder acht de rechtbank het niet aannemelijk dat een derde die in de VOF overigens een vergelijkbare positie als [gemachtigde] zou innemen, met in achtneming van de tijdsbesteding door elk van de vennoten en de verdeling van taken en verantwoordelijkheden tussen hen (zie 2.4), zou accepteren dat in voorkomend geval de verliezen volledig (2016), dan wel meer dan volledig (2014 en 2015), aan hem zouden worden toegerekend.
Gelet op voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de resultaatsverdeling zoals door belanghebbenden is aangegeven zowel voor de jaren 2014 en 2015, als 2016 niet op zakelijke gronden berust. Aangezien belanghebbende voor het overige niets hebben aangevoerd over de verdeling van het resultaat, heeft de inspecteur aldus de toegepaste resultaatsverdeling, naar het oordeel van de rechtbank, terecht gecorrigeerd tot 50 procent bij ieder van de vennoten.”
Het hof sluit aan bij deze overwegingen van de rechtbank en maakt die tot de zijne.
Het hof is gelet op het voorstaande van oordeel dat de resultaatverdeling zoals door belanghebbende en haar echtgenoot is aangegeven niet op zakelijke gronden berust. In de opgegeven resultaatverdeling komt niet de tijdsbesteding, taken en verantwoordelijkheden van de echtgenoot tot uitdrukking. Hetgeen belanghebbende heeft gesteld wat betreft de afkoop van de lijfrente, maakt dit niet anders. Anders dan belanghebbende kennelijk meent, is het verschil in financiële daadkracht van de vennoten geen relevante omstandigheid bij de beoordeling van de zakelijkheid van de resultaatsverdeling. Het gelijk op dit punt is aan de inspecteur.
Tussenconclusie
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. Nu de correcties voor de schoonmaakkosten zijn komen te vervallen, kunnen deze kosten alsnog ten laste van de belastbare winst uit onderneming worden gebracht. Bij ieder van de vennoten voor de helft van het bedrag. Dit leidt ertoe dat de ondernemingsverliezen als volgt dienen te worden vastgesteld: € 6.347 voor het jaar 2014, € 2.784 voor het jaar 2015 en € 3.493 voor het jaar 2016.
2014 |
2015 |
2016 |
|
Ondernemingsverlies volgens (navorderings)aanslag |
€ 5.809 |
€ 1.795 |
€ 2.461 |
Bij: vervallen correctie schoonmaakkosten |
€ 625 |
€ 1.150 |
€ 1.200 |
Af: MKB-winstvrijstelling (14%) |
€ 87 |
€ 161 |
€ 168 |
Ondernemingsverlies |
€ 6.347 |
€ 2.784 |
€ 3.493 |
Ten aanzien van het griffierecht
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij de rechtbank en bij het hof betaalde griffierecht van € 48 respectievelijk € 134 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep gegrond had moeten worden verklaard.
Ten aanzien van de proceskosten
Belanghebbende heeft geen aanspraak gemaakt op vergoeding van proceskosten. Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
5 Beslissing
Het hof:
- -
-
verklaart het hoger beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- -
-
vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- -
-
wijzigt de verminderingsbeschikkingen voor wat betreft de daarin vastgestelde ondernemingsverliezen;
- -
-
stelt het ondernemingsverlies voor het jaar 2014 vast op € 6.347;
- -
-
stelt het ondernemingsverlies voor het jaar 2015 vast op € 2.784;
- -
-
stelt het ondernemingsverlies voor het jaar 2016 vast op € 3.493;
- -
-
bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof van, in totaal, € 182 vergoedt.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, W.A.P. van Roij en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van A.D.E. Edel, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
A.D.E. Edel T.A. Gladpootjes
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
-
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
-
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
-
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
-
de naam en het adres van de indiener;
-
de dagtekening;
-
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.