Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 06-03-2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:699, 22/00148
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 06-03-2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:699, 22/00148
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 6 maart 2024
- Datum publicatie
- 6 maart 2024
- Annotator
- Formele relaties
- Prejudiciële vraag aan: ECLI:NL:HR:2024:1299
- Zaaknummer
- 22/00148
- Relevante informatie
- Art. 40 WOZ, Art. 8:4 Awb, Art. 8:73 Awb, Art. 8:94 Awb
Inhoudsindicatie
WOZ. Schadevergoeding in verband met overschrijding redelijke termijn.
De belastingkamer van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld. Deze vragen zien op de vergoeding van immateriële schade en de vergoeding van het geheven griffierecht.
Tot op heden hanteert de Hoge Raad een vergoeding van immateriële schade van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn voor de behandeling van een zaak wordt overschreden. Al langer speelt de vraag of in bepaalde geschillen, met name waarin sprake is van geringe financiële belangen, een dergelijke vergoeding redelijk is en of de vergoeding niet op een lager bedrag moet worden vastgesteld. De rechtbanken en gerechtshoven oordelen daarover verschillend.
De advocaat-generaal bij de Hoge Raad heeft op 17 november 2023 daarover een conclusie uitgebracht. Het gerechtshof acht de kans aanwezig dat de Hoge Raad in die zaak niet toekomt aan de beantwoording van alle vraagpunten die de advocaat-generaal heeft opgeworpen. Om die reden wordt in deze zaak een aantal vragen aan de Hoge Raad voorgelegd.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 22/00148
Tussenuitspraak als bedoeld in hoofdstuk V, afdeling 2a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) van 31 december 2021, nummer SHE 19/3481, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Vught,
hierna: de heffingsambtenaar.
1 Ontstaan en loop van het geding
De heffingsambtenaar heeft in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) een beschikking gegeven (hierna: de WOZbeschikking) en daarbij de waarde van [adres 1] in [woonplaats] (hierna: de woning) vastgesteld. Tevens is de aanslag onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2019 bekendgemaakt.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend en vervolgens met dagtekening 14 september 2022 een aanvulling op het verweerschrift ingediend.
De zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 1 juni 2023 in ’sHertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de heffingsambtenaar, [taxateur] (de taxateur) en [heffingsambtenaar] .
Het hof heeft het onderzoek op de zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft het hof partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en/of stukken in te zenden. Partijen hebben aan dit verzoek voldaan.
De enkelvoudige kamer van het hof heeft vervolgens bepaald dat de zaak wordt verwezen naar de meervoudige kamer voor verdere behandeling. Tevens heeft de meervoudige kamer vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege kan blijven. Geen van partijen heeft – na navraag door het hof – verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een nadere zitting te worden gehoord.
Het hof heeft vervolgens besloten tot het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het voornemen om de Hoge Raad prejudiciële vragen voor te leggen alsmede over de inhoud van die vragen. Belanghebbende heeft gereageerd bij brief van 15 februari 2024. De heffingsambtenaar heeft gereageerd bij brief van 19 februari 2024.
2 Feiten
Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het betreft een rijwoning met bouwjaar 1936. De woning is gelegen in [woonplaats] en heeft een inhoud van 338 m3 en beschikt over twee aanbouwen van gezamenlijk 34 m3, een vrijstaande berging van 35 m3 en een dakkapel. Het perceel heeft een oppervlakte van 143 m2.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de woning per waardepeildatum 1 januari 2018 bij beschikking van 28 februari 2019 vastgesteld op € 253.000.
De heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van zijn standpunt bij brief van 14 september 2022 een taxatierapport overgelegd, opgesteld door [taxateur] (hierna: de taxateur). In het taxatierapport worden de volgende referentiepanden opgenomen, alle gelegen in [woonplaats] :
Referentiepand |
Verkoopdatum |
Verkoopprijs |
[adres 2] |
16-09-2019 |
€ 289.500 |
[adres 3] |
03-04-2017 |
€ 312.500 |
[adres 4] |
02-11-2018 |
€ 325.000 |
[adres 5] |
03-07-2017 |
€ 333.000 |
[adres 6] |
24-08-2017 en 16-07-2018 |
€ 237.500 en € 359.000 |
[adres 7] |
15-07-2018 |
€ 347.500 |
Ter zitting bij de rechtbank en bij het hof heeft de heffingsambtenaar referentieobject [adres 2] uit de vergelijking gehaald gelet op de transactiedatum. [adres 6] is tweemaal gebruikt voor de onderbouwing van de waarde, omdat een transactiecijfer van zowel in 2017 als in 2018 beschikbaar is. Bij het taxatierapport is een matrix gevoegd, waarin de vastgestelde WOZ-waarde wordt herleid uit bovenstaande verkopen.
In de bezwaarfase heeft de heffingsambtenaar stukken ter inzage gelegd. Belanghebbende heeft geen gebruik gemaakt van zijn inzagerecht. Belanghebbende heeft in de bezwaarfase verzocht om de grondstaffel en de KOUDV- en liggingsfactoren. De heffingsambtenaar heeft de grondstaffel pas in hoger beroep verstrekt. De heffingsambtenaar heeft geen gebruik gemaakt van de KOUDV- en liggingsfactoren.
3 Geschil en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
-
Heeft de heffingsambtenaar de indexering van de verkoopcijfers voldoende inzichtelijk gemaakt?
-
Is de WOZ-waarde naar een te hoog bedrag vastgesteld?
-
Heeft de heffingsambtenaar artikel 40 Wet WOZ geschonden en wat zijn de gevolgen voor de proceskostenvergoeding?
-
Heeft belanghebbende recht op een vergoeding voor immateriële schade en zo ja, voor welk bedrag?
-
Indien belanghebbende uitsluitend ten aanzien van vraag iv in het gelijk wordt gesteld, heeft hij dan recht op vergoeding van het griffierecht?
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de WOZ-waarde tot € 223.000. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.