Hoge Raad, 23-05-2001, AB1787 AL1269, 36192
Hoge Raad, 23-05-2001, AB1787 AL1269, 36192
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 23 mei 2001
- Datum publicatie
- 5 maart 2002
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2001:AB1787
- Zaaknummer
- 36192
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Nr. 36192
23 mei 2001
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 4 april 2000, nr. 97/01031, betreffende na te melden beschikking inzake vermindering van inhouding van loonbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof
Belanghebbendes verzoek om vermindering van inhouding van loonbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 1997 tot een bedrag van ƒ 45.300 is door de Inspecteur bij beschikking van 21 januari 1997 voor de periode van 1 februari tot en met 31 december 1997 ingewilligd tot een bedrag van ƒ 11.990. De beschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Van belanghebbende zijn loonbelasting en premie volksverzekeringen ingehouden naar het tarief van 60% van artikel 26b van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 1997; hierna: de Wet), op grond van het feit dat hij niet heeft voldaan aan de in artikel 29, lid 1, van de Wet opgenomen verplichting een document als daar bedoeld ter inzage te verstrekken aan de inhoudingsplichtige.
De Inspecteur heeft bij de onderhavige beschikking vermindering van inhouding van loonbelasting en premie volksverzekeringen verleend ter zake van door belanghebbende in diens verzoek opgevoerde giften, waarbij hij rekening heeft gehouden met in dat verzoek vermelde inkomsten die niet onder de loonbelasting vallen. De Inspecteur heeft echter geen vermindering verleend ter zake van de door belanghebbende opgevoerde post ter compensatie van het op hem van toepassing zijn van het anoniementarief.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur bij het vaststellen van de onderhavige beschikking terecht geen rekening heeft gehouden met het door belanghebbende in zijn verzoek opgevoerde bedrag van ƒ 33.300 ter zake van de door hem als gevolg van de toepassing van het anoniementarief boven het tabeltarief verschuldigde loonbelasting en premie volksverzekeringen.
3.3. Het tweede middel keert zich tegen dit oordeel met het betoog dat met de extra verschuldigde loonbelasting en premie volksverzekeringen rekening dient te worden gehouden ingevolge artikel 13, leden 1 en 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) en, meer in het bijzonder, artikel 30, lid 6, van de Wet. Artikel 13 van de AWR ziet echter op belastingen die bij wege van aanslag worden geheven en kan derhalve geen betekenis hebben voor de loonbelasting, die immers bij wege van afdracht op aangifte wordt geheven. Artikel 30 van de Wet kan in het onderhavige geval evenmin aan de orde komen. Toepassing van het anoniementarief van artikel 26b van de Wet heeft tot gevolg dat de belasting wordt geheven van het loon in de zin van artikel 10, lid 1, van de Wet, dat wil zeggen zonder dat dit loon wordt verminderd met de belastingvrije som, aftrekbare kosten of andere bedragen. Toepassing van de op de voet van artikel 25, lid 2, van de Wet vastgestelde loonbelastingtabellen en van de in aanvulling daarop in artikel 30, leden 2 en 3, van de Wet gegeven mogelijkheden bij beschikking nog rekening te doen houden met niet in de loonbelastingtabellen verwerkte aftrekposten alsmede enige andere tot het belastbare inkomen behorende bestanddelen, is dus niet mogelijk. Het middel faalt derhalve.
3.4. Het derde middel betoogt dat het niet verlenen van een beschikking vermindering loonbelasting een ‘criminal charge’ is als bedoeld in artikel 6 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM), en dat de onderhavige procesgang niet in overeenstemming is met de eisen die artikel 6 van het EVRM daaraan stelt. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 28 januari 1998, nr. 32732, BNB 1998/147, is de toepassing van het anoniementarief niet aan te merken als een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 van het EVRM, ook niet in gevallen waarin voldoende identiteitsgegevens van de werknemer zowel bij de inhoudingsplichtige als bij de belastingadministratie bekend zijn. Hetzelfde heeft te gelden voor het aan toepassing van het anoniementarief, waarbij immers geen bedragen op het loon in mindering worden gebracht, verbonden gevolg dat een vermindering van de verschuldigde loonbelasting op de voet van artikel 30, leden 2 en 3, van de Wet niet mogelijk is. Het derde middel faalt derhalve eveneens.
3.5. De overige middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2001.