Home

Hoge Raad, 08-03-2002, AE3822, 36382

Hoge Raad, 08-03-2002, AE3822, 36382

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
8 maart 2002
Datum publicatie
7 juni 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AE3822
Zaaknummer
36382

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 36.382

8 maart 2002

JV

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 22 juni 2000, nr. 96/3058, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 57.637.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft bij verweerschrift zich wat betreft het primaire onderdeel van het middel gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.

3. Beoordeling van het middel

3.1.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Op 10 juli 1996 heeft de Inspecteur naar aanleiding van het ingediende bezwaarschrift tegen de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1991 ten name van belanghebbende een brief aan de gemachtigde van belanghebbende verzonden met als aanhef:

"Betreft

Uitspraak op een bezwaarschrift".

Voormelde brief houdt na de vermelding dat het bezwaarschrift binnen de wettelijke termijn ontvangen is en daarom ontvankelijk is, een samenvatting van het bezwaar en een beoordeling van het bezwaar in. De beoordeling mondt uit in een cijfermatige verwerking van de correcties. De laatste alinea van de brief vermeldt:

"Het inkomen moet worden vastgesteld op ƒ 57.637.

De winst voor de fiscale oudedagsreserve bedraagt ƒ 67.549."

In een post scriptum wordt het volgende vermeld:

"Let op! Het is mogelijk in beroep te gaan tegen een uitspraak op een bezwaarschrift. Zie hiervoor de bijgevoegde toelichting.".

In deze brief wordt niets vermeld over een nog toe te zenden cijfermatige uitwerking.

3.1.2. Nadien heeft belanghebbende een zogenoemde kennisgeving van de belastingdienst ontvangen, met dagtekening 18 oktober 1996. Deze kennisgeving bevat een cijferopstelling in twee kolommen, uitkomende op een door belanghebbende terug te ontvangen bedrag van ƒ 30.930. Onder het hoofd "toelichting" wordt vermeld:

"Kennisgeving

De inspecteur heeft u de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 1991, nr. 001, opgelegd. Deze aanslag blijkt te hoog te zijn vastgesteld. Als gevolg hiervan is de aanslag verminderd met ƒ 30.930.

Toelichting bij uw vastgestelde belastbare inkomen en de nieuwe stand van de oudedagsreserve.

De oude stand van de oudedagsreserve op 1 januari 1991 was ƒ 58.426. De nieuwe stand op 31 december 1991 is ƒ 58.426. Deze nieuwe stand is vastgesteld op grond van artikel 44k van de Wet op de inkomstenbelasting 1964."

In deze kennisgeving wordt niet van een bezwaarschrift gerept, evenmin wordt in de kennisgeving het woord "uitspraak" gebruikt of melding gemaakt van de mogelijkheid beroep in te stellen.

3.1.3. Het beroepschrift van belanghebbende gericht tegen de uitspraak op bezwaar betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag over 1991 is gedagtekend 21 november 1996 en is op 25 november 1996 bij het Hof ingekomen.

3.2. Het eerste onderdeel van het middel keert zich met een rechtsklacht tegen 's Hofs oordeel dat het beroep niet-ontvankelijk is wegens termijnoverschrijding. Het onderdeel faalt. Ingevolge artikel 22j van de Algemene Wet inzake rijksbelastingen (tekst van 1 juni 1996 tot en met 30 juni 1997) vangt, in afwijking van artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), de termijn voor het instellen van beroep aan met ingang van de dag na die van dagtekening van het afschrift van een uitspraak, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van de bekendmaking. De brief van de Inspecteur van 10 juli 1996, waarin hij onmiskenbaar te kennen geeft op het bezwaarschrift van belanghebbende te beslissen en daarbij de elementen van de aanslag vermeldt die in verband daarmede worden gewijzigd, kan redelijkerwijs niet anders worden opgevat dan als het afschrift van de uitspraak op het bezwaarschrift in de zin van evenvermeld artikel 22j. Nu het geval bedoeld in het laatste zinsdeel van letter a van dat artikel zich hier kennelijk niet voordoet, is de termijn voor het instellen van beroep aangevangen de dag na die van de dagtekening van die brief. Het Hof heeft, terecht daarvan uitgaande, met juistheid geoordeeld dat het op 25 november 1996 ingediende beroepschrift niet is ingediend binnen de daartoe in artikel 6:7 Awb gestelde termijn.

3.3. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat geen termen aanwezig zijn voor het achterwege laten van niet-ontvankelijkverklaring op de grond dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Het tweede onderdeel van het middel, dat dit oordeel bestrijdt, slaagt. Het bepaalde in artikel 7:11, lid 2, Awb brengt mee dat indien de heroverweging op de grondslag van het bezwaar aanleiding geeft tot het herroepen van het besluit en een daartoe strekkende beslissing wordt genomen, voor zover nodig, gelijktijdig een nieuw besluit wordt genomen. In dit geval heeft de Inspecteur weliswaar gelijktijdig met de "herroeping" van de aanslag enkele elementen van de aanslag herzien, maar hij heeft toen niet het bedrag van de belasting nader vastgesteld. Onder deze omstandigheid kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest door pas naar aanleiding van - en binnen zes weken na - de ontvangst door hem van de hiervoor in 3.1.2 vermelde kennisgeving in beroep te komen, zodat niet-ontvankelijkverklaring achterwege had moeten blijven.

3.4. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een inhoudelijke beoordeling van het tegen de beslissing op bezwaar ingestelde beroep.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

de Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 160 (€ 72,60),

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2002.