Home

Hoge Raad, 06-12-2002, AE9242, C01/110HR

Hoge Raad, 06-12-2002, AE9242, C01/110HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
6 december 2002
Datum publicatie
6 december 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AE9242
Formele relaties
Zaaknummer
C01/110HR
Relevante informatie
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 12a

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

6 december 2002

Eerste Kamer

Nr. C01/110HR

JMH

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

STICHTING SPECIAAL ONDERWIJS, gevestigd te Beuningen,

EISERES tot cassatie,

advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,

t e g e n

1. [Verweerder 1],

2. [Verweerster 2],

beiden wonende te [woonplaats],

VERWEERDERS in cassatie,

niet verschenen,

3. [Verweerder 3], wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie,

advocaat: mr. E. Grabandt.

1. Het geding in feitelijke instanties

Verweerders in cassatie sub 1 en 2 - verder te noemen: de ouders - hebben bij exploit van 2 juli 1998 in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van hun zoon - verweerder in cassatie sub 3, hierna: [verweerder 3] - eiseres tot cassatie - verder te noemen: de Stichting - gedagvaard voor de Rechtbank te Arnhem. Na vermindering van eis hebben zij gevorderd tussen partijen voor recht te verklaren dat, voor het geval zich bij [verweerder 3] de ziekte van asbestose, mesothelioom of enige andere ziekte waarvoor asbestbesmetting als oorzaak heeft te gelden, zal voordoen, de Stichting jegens [verweerder 3] onrechtmatig heeft gehandeld en voorts de Stichting, voor dat geval, te veroordelen aan [verweerder 3] te betalen de door hem geleden en te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de dag waarop bij [verweerder 3] de ziekte van asbestose, mesothelioom of enige andere ziekte waarvoor asbestbesmetting als oorzaak heeft te gelden door een arts wordt geconstateerd.

De Stichting heeft de vordering bestreden.

De Rechtbank heeft bij vonnis van 2 september 1999 tussen partijen voor recht verklaard, dat de Stichting jegens [verweerder 3] onrechtmatig heeft gehandeld door hem in september 1997 te betrekken bij het inpakken van asbesthoudend materiaal en de vordering voor het overige toegewezen.

Tegen dit vonnis heeft de Stichting hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem. De Stichting heeft daarbij de ouders "in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigers van hun zoon [verweerder 3]" gedagvaard.

Na daartoe peremptoir te zijn gesteld heeft de Stichting op de rolzitting van 9 mei 2000 een memorie van grieven genomen.

Nadat de advocaat van de ouders op 16 mei 2000 de advocaat van de Stichting erop had gewezen dat de ouders op het moment dat de appeldagvaarding was uitgebracht niet meer de hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger bezaten omdat [verweerder 3] intussen meerderjarig was geworden, heeft de Stichting op grond van art. 12a (oud) Rv. [verweerder 3] bij exploit van 19 juni 2000 opgeroepen, onder aanzegging van het hoger beroep en betekening van de appeldagvaarding en de memorie van grieven.

Zowel de ouders als [verweerder 3] hebben vervolgens bij memorie van antwoord geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de Stichting in haar hoger beroep, dan wel tot ontzegging daarvan, met bevestiging van het vonnis a quo, zonodig onder verbetering van gronden.

Bij arrest van 19 december 2000 heeft het Hof, rechtdoende in hoger beroep, de Stichting niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep.

Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het Hof heeft de Stichting beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Tegen de ouders is verstek verleend. [Verweerder 3] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor de Stichting en [verweerder 3] toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie gaat het om de vraag of het Hof de Stichting ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar hoger beroep van het vonnis van de Rechtbank van 2 september 1999, waarbij de Rechtbank onder meer voor recht heeft verklaard dat de Stichting jegens [verweerder 3] - geboren op 2 november 1981 - onrechtmatig heeft gehandeld door hem te betrekken bij het inpakken van asbesthoudend materiaal. De daartoe strekkende vordering was ingesteld door de ouders van [verweerder 3]. Bij exploot van 1 december 1999 heeft de Stichting de ouders van [verweerder 3] "in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigers" gedagvaard in hoger beroep. Nadat de advocaat van de ouders bij brief van 16 mei 2000 de advocaat van de Stichting erop had gewezen dat [verweerder 3] inmiddels meerderjarig was geworden, heeft de Stichting [verweerder 3] bij exploot van 19 juni 2000 op grond van art. 12a (oud) Rv. opgeroepen, onder aanzegging van het hoger beroep en betekening van de appeldagvaarding en de memorie van grieven. Het Hof heeft de Stichting niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep.

3.2 Het Hof heeft overwogen dat de ouders toen zij gedagvaard werden door de Stichting niet meer de wettelijke vertegenwoordigers waren van [verweerder 3], zodat deze laatste gedagvaard had moeten worden (rov. 3.2). Het op 19 juni 2000 uitgebrachte exploot heeft niet bewerkstelligd dat tegen [verweerder 3] tijdig hoger beroep is ingesteld en de oproeping van [verweerder 3] op grond van art. 12a maakt zulks niet anders, nog ervan afgezien dat hij ook geen derde is (rov. 3.3). Aan de niet-ontvankelijkheid van de Stichting in hoger beroep kan volgens het Hof niet afdoen dat [verweerder 3] in de procedure in eerste aanleg materieel procespartij was. Dit zou slechts anders zijn geweest, indien redelijkerwijs niet van de Stichting gevergd had kunnen worden dat zij bij het doen uitbrengen van de appeldagvaarding rekening hield met de mogelijkheid dat [verweerder 3] intussen meerderjarig was geworden. Een dergelijke situatie heeft zich, aldus het Hof, niet voorgedaan, nu de geboortedatum van [verweerder 3] in de stukken en in het bestreden vonnis is vermeld. Ook de stellingen dat [verweerder 3] niet in zijn belangen is geschaad en dat zijn belangen naar alle waarschijnlijkheid nog steeds door zijn ouders worden behartigd, kunnen naar het oordeel van het Hof niet afdoen aan het feit dat de Stichting binnen de appeltermijn de verkeerde partij heeft doen dagvaarden en [verweerder 3] te laat in hoger beroep heeft doen dagvaarden (rov. 3.5).

3.3 Het middel bestrijdt de voormelde oordelen van het Hof met een aantal rechts- en motiveringsklachten die erop neerkomen dat het Hof, mede in aanmerking genomen de omstandigheden van dit geval, niet, of niet zonder nadere motivering, tot het oordeel had mogen komen dat [verweerder 3] niet rechtsgeldig in het hoger beroep was betrokken. Volgens het middel is onjuist of zonder nadere motivering onbegrijpelijk waarom het Hof niet heeft geoordeeld dat in overeenstemming met de eisen van een goede procesorde herstel van de foutieve dagvaarding mogelijk moet worden geacht, althans dat de ouders geen rechtens te respecteren belang hadden om als verweer een beroep op niet-ontvankelijkheid te doen wegens het door de Stichting begane, voor herstel vatbare verzuim.

3.4 Zoals in de schriftelijke toelichting van de advocaat van de Stichting ook wordt erkend, is het oordeel van het Hof in overeenstemming met hetgeen de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 5 februari 1971, NJ 1971, 209. Het middel heeft de strekking om de Hoge Raad te doen terugkomen van hetgeen hij omtrent de hier aan de orde zijnde kwestie heeft beslist. Daartoe ziet de Hoge Raad echter geen aanleiding, zulks op grond van het navolgende.

3.5.1 In de eerste plaats is het aan degene die hoger beroep van een vonnis instelt, om aan te geven welke partij hij wel of niet in het hoger beroep betrokken wil zien. In beginsel heeft alleen de partij aan wie het hoger beroep is aangezegd en die in hoger beroep is gedagvaard, te gelden als de wederpartij van de appellant. Van bijzondere omstandigheden - zoals rechtsopvolging of verandering van hoedanigheid van een procespartij tijdens het geding in hoger beroep - die meebrengen dat een andere partij dan de reeds gedagvaarde partij in het al aanhangige hoger beroep moet worden betrokken, is niet gebleken. De Stichting heeft in dit geval verzuimd tijdig de juiste partij te dagvaarden in hoger beroep.

3.5.2 In de tweede plaats geldt dat het rechtsmiddel van hoger beroep tijdig moet worden ingesteld, hetgeen in beginsel alleen het geval zal zijn als het hoger beroep binnen de in de wet bepaalde appeltermijn aan de wederpartij rechtsgeldig wordt aangezegd en deze partij tijdig wordt gedagvaard in hoger beroep.

3.5.3 Het vorenoverwogene brengt mee dat het een appellant niet zonder meer vrijstaat na afloop van de appeltermijn alsnog een andere partij dan de reeds gedagvaarde partij(en) aan wie het hoger beroep is aangezegd, in de procedure in hoger beroep te betrekken, omdat daarmee de vorenbedoelde regels van appelprocesrecht op onaanvaardbare wijze zouden worden doorkruist. Een partij die niet tijdig en op een rechtsgeldige wijze in een hoger beroep is betrokken, moet bovendien ervan kunnen uitgaan dat wat haar betreft deze mogelijkheid niet meer bestaat, tenzij zulks achterwege is gebleven als gevolg van omstandigheden die voor haar rekening behoren te komen. In zoverre bestaat slechts beperkte ruimte voor herstel van fouten.

3.6 In een geval als het onderhavige volgt uit het hiervóór in 3.5 overwogene dat een fout als hier is gemaakt hersteld kan worden, indien de appellant niet wist en redelijkerwijs ook niet kon weten dat de in eerste aanleg door zijn ouder(s) vertegenwoordigde minderjarige ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding inmiddels meerderjarig was geworden. Zoals het Hof heeft geoordeeld, was hiervan geen sprake. De leeftijd van [verweerder 3] was aan de Stichting, die in verband daarmee in eerste aanleg om een procesvolmacht had gevraagd, daaruit bekend en deze leeftijd was bovendien in het vonnis waarvan beroep vermeld. Het Hof kon derhalve tot geen ander oordeel komen dan dat de Stichting in haar hoger beroep tegen de ouders niet-ontvankelijk was en dat de inmiddels meerderjarig geworden [verweerder 3] niet alsnog, ook niet langs de weg van art. 12a (oud) Rv., rechtsgeldig in het geding in hoger beroep kon worden betrokken. Voor een belangenafweging of een uitzondering op grond van de eisen van een goede procesorde was in dit geval geen plaats. Op dit een ander stuiten alle onderdelen van het middel af.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt de Stichting in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van verweerders begroot op € 286,88 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, A.G. Pos, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 6 december 2002.