Home

Hoge Raad, 14-10-2005, AU4302, 41015

Hoge Raad, 14-10-2005, AU4302, 41015

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 oktober 2005
Datum publicatie
14 oktober 2005
ECLI
ECLI:NL:HR:2005:AU4302
Zaaknummer
41015
Relevante informatie
Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 3

Inhoudsindicatie

Artikel 3, lid 1, letter h, Wet OB 1968, aanmerken als één goed of als een complex.

Uitspraak

Nr. 41.015

14 oktober 2005

RvS

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 11 juni 2004, nr. BK-02/04867, betreffende na te melden aan de Gemeente X opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting.

1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 2001 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 921.176, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de naheffingsaanslag verminderd met ƒ 66.577 aan enkelvoudige belasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. De naheffingsaanslag heeft betrekking op een sportcomplex voor de beoefening van de korfbalsport. Het complex bestond tot in 1998 uit een zestal korfbalvelden met natuurgras, een parkeerterrein, een clubhuis en kleedlokalen. Het behoorde toe aan belanghebbende, die dit verhuurde - met vrijstelling van omzetbelasting - aan korfbalverenigingen, met uitzondering van het clubhuis, dat toebehoorde aan een van de korfbalverenigingen.

3.1.2. In 1998 heeft belanghebbende de ondergrond van drie van de zes velden aangewend voor woningbouw. Van de overige drie velden heeft belanghebbende kunstgrasvelden laten maken die voldoen aan de normen van het NOC/NSF (Instituut voor Sportaccommodaties, Advisering Buitensport). De hiervóór in 3.1.1 vermelde verhuur bleef na gereed komen van de kunstgrasvelden in stand.

3.1.3. De Inspecteur heeft zich bij het opleggen van de onderwerpelijke naheffingsaanslag op het standpunt gesteld dat belanghebbende de drie kunstgrasvelden heeft geleverd in de zin van artikel 3, lid 1, letter h, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB) op het ogenblik waarop deze ter beschikking van de huurders werden gesteld, en als maatstaf van heffing in aanmerking genomen het aan de drie velden toe te rekenen bedrag als bedoeld in artikel 8, lid 3, van de Wet OB.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat, de maatschappelijke opvattingen dienaangaande in aanmerking nemend en lettend op de omvang, de afgezonderde ligging, de inrichting en de uiterlijke vormgeving, het voor de hele accommodatie kenmerkende eendere gebruiksdoel en het daarop ook aansluitende gebruik, het niet anders kan zijn dan dat het totale complex voor de heffing van de omzetbelasting als één goed in aanmerking moet worden genomen. Uitgaande van dit oordeel heeft het Hof geoordeeld dat door de aan de velden verrichte werkzaamheden niet een nieuw goed - te weten een (nieuw) sportcomplex - is vervaardigd in de zin van artikel 3, lid 1, letter h, van de Wet OB.

3.3. Het middel betoogt dat het complex zowel voor als na de verrichte werkzaamheden voor de heffing van omzetbelasting niet als één goed kan worden beschouwd en dat elk van de drie velden als een afzonderlijk goed is vervaardigd in de zin van vermeld artikel 3, lid 1, letter h.

3.4. Het onderwerpelijke sportcomplex bestond na de onderhavige werkzaamheden uit verschillende (bouw)werken, te weten de opstallen en de drie sportvelden. Fysiek gescheiden (bouw)werken dienen voor de heffing van omzetbelasting in beginsel als afzonderlijke goederen in aanmerking te worden genomen. Voor een uitzondering op die regel is slechts plaats ten aanzien van (bouw)werken die zich niet voor zelfstandig gebruik lenen (vgl. HR 11 februari 1998, nr. 33031, BNB 1998/151). De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat hiervan ten aanzien van de onderhavige (bouw)werken geen sprake is.

3.5. Uit het hiervóór in 3.4 overwogene volgt dat het middel slaagt. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, C.B. Bavinck, J.W. van den Berge en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2005.