Hoge Raad, 27-01-2006, AV0394, 39407
Hoge Raad, 27-01-2006, AV0394, 39407
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 27 januari 2006
- Datum publicatie
- 27 januari 2006
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2006:AV0394
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHLEE:2003:AF5056
- Zaaknummer
- 39407
- Relevante informatie
- Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 31-01-2024] art. 229
Inhoudsindicatie
Rioolaansluitrecht; gelijkheidsbeginsel
Uitspraak
Nr. 39.407
27 januari 2006
ME
gewezen op het beroep in cassatie van Stichting X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 10 februari 2003, nr. 555/01, betreffende na te melden aanslagen in het rioolrecht van de gemeente Grootegast.
1. Aanslagen, bezwaar en geding voor het Hof
Voor het jaar 2000 zijn aan belanghebbende, wegens het genot krachtens eigendom van 1069 op de gemeentelijke riolering aangesloten eigendommen, 1069 op één aanslagbiljet verenigde aanslagen in het rioolrecht van de gemeente Grootegast opgelegd ten bedrage van in totaal ƒ 327.755,40 (1.069 x ƒ 306,60), welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de heffingsambtenaar van de gemeente Grootegast zijn gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Grootegast (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Het College heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Op grond van artikel 2, lid 1, van de Verordening rioolrecht 1997 van de gemeente Grootegast, zoals deze verordening in het onderhavige belastingjaar luidde (hierna: de Verordening), wordt onder de naam "rioolrecht" een recht geheven van degene die bij het begin van het belastingjaar het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht heeft van een eigendom dat direct of indirect is aangesloten op de gemeentelijke riolering.
Artikel 1, aanhef en letter a, van de Verordening bepaalt dat voor de toepassing van deze verordening onder gemeentelijke riolering mede het voor de openbare dienst bestemde gemeentewater wordt begrepen.
3.2. Het Hof heeft, in cassatie niet bestreden, geoordeeld dat de onderhavige aanslagen zijn opgelegd in overeenstemming met de Verordening. Voorts kan in cassatie ervan worden uitgegaan dat in de gemeente in totaal 3968 eigendommen - waaronder de onderhavige - direct zijn aangesloten op het buizenstelsel van de gemeentelijke riolering dat het van die eigendommen afkomstige (afval)water afvoert, terwijl 596 eigendommen, gelegen in het zogenoemde buitengebied, niet direct noch indirect zijn aangesloten op dat buizenstelsel.
3.3. De laatstbedoelde 596 eigendommen zijn niet in de heffing van het rioolrecht betrokken. Het geschil voor het Hof betrof in de eerste plaats de vraag of de heffingsambtenaar daardoor in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. Daaromtrent heeft het Hof op grond van een aantal in 2.2 van zijn uitspraak vermelde feiten geoordeeld dat de eigendommen in het buitengebied die niet direct zijn aangesloten op het buizenstelsel van de gemeentelijke riolering enerzijds, en de eigendommen - waaronder die van belanghebbende - die wel direct op dat stelsel zijn aangesloten anderzijds, geen gelijke gevallen zijn die in het kader van de heffing van het onderhavige rioolrecht gelijke behandeling behoeven, terwijl daarnaast de aldaar in 2.2 weergegeven verschillen rechtvaardigen dat de eigendommen die een directe aansluiting op het buizenstelsel van de gemeentelijke riolering hebben een aanslag opgelegd krijgen en de eigendommen die een directe aansluiting ontberen niet.
Tegen dat oordeel richt zich het eerste middel.
3.4. Bij zijn hiervoor weergegeven oordeel heeft het Hof uitdrukkelijk in het midden gelaten of (een deel van) de eigendommen in het buitengebied, die geen directe aansluiting op het buizenstelsel van de gemeentelijke riolering hebben, op grond van de Verordening in de heffing betrokken zou(den) kunnen worden. Gelet op de door partijen voor het Hof ingenomen standpunten heeft het Hof daarbij kennelijk de vraag op het oog of die eigendommen direct of indirect zijn aangesloten op voor de openbare dienst bestemd gemeentewater, dat krachtens de Verordening mede wordt begrepen onder gemeentelijke riolering. In cassatie moet er derhalve veronderstellenderwijs van worden uitgegaan dat de niet-aangeslagen eigendommen direct of indirect op zodanig gemeentewater zijn aangesloten en op grond van de Verordening in de heffing zouden kunnen worden betrokken.
3.5. Het eerste middel strekt ten betoge dat het Hof ten onrechte en op onjuiste gronden belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft verworpen. Het middel kan niet tot cassatie leiden.
De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat het door de heffingsambtenaar buiten de heffing laten van de eigendommen in het buitengebied het gevolg was van een door hem gevoerd beleid, dat berustte op de opvatting dat die eigendommen niet in de heffing konden worden betrokken omdat ze niet direct of indirect op het voor de openbare dienst bestemde gemeentewater zijn aangesloten in de zin van de Verordening. Ook als op de voet van het hiervoor onder 3.4 overwogene in cassatie veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat zulks blijk geeft van een onjuiste opvatting omtrent het in de Verordening bepaalde, kan dat belanghebbende niet baten. Wanneer beleid dat berust op een onjuiste rechtsopvatting naar zijn bedoeling slechts is gevoerd ten aanzien van een bepaalde groep belastingplichtigen (in het onderhavige geval: de rechthebbenden van de eigendommen in het buitengebied welke niet zijn aangesloten op het buizenstelsel van de riolering) en aannemelijk is, zoals te dezen, dat het zonder die onjuiste rechtsopvatting achterwege zou zijn gebleven, kunnen belastingplichtigen die niet tot die bepaalde groep behoren (zoals belanghebbende, wier eigendommen niet in het buitengebied zijn gelegen en wel zijn aangesloten op genoemd buizenstelsel) niet met vrucht een beroep doen op toepassing, over een tijdvak vóórdat van de onjuistheid van die rechtsopvatting was gebleken, van het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur. Het gelijkheidsbeginsel brengt immers niet mee dat het betrokken bestuursorgaan het ten aanzien van een bepaalde groep van gevallen met een specifiek kenmerk gevoerde, op een met dat kenmerk verband houdende onjuiste rechtsopvatting berustende beleid ook toepast op niet tot die groep behorende maar voor het overige voor de toepassing van de wettelijke regeling wel gelijke gevallen (vgl. HR 24 juni 2005, nr. 38183, BNB 2005/275, onderdeel 3.8).
Op grond hiervan faalt belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel, wat er zij van hetgeen het Hof daaromtrent heeft overwogen.
3.6. Ook het tweede middel kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en C.A. Streefkerk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2006.