Home

Hoge Raad, 30-10-2009, BJ0655, 08/00431

Hoge Raad, 30-10-2009, BJ0655, 08/00431

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
30 oktober 2009
Datum publicatie
30 oktober 2009
ECLI
ECLI:NL:HR:2009:BJ0655
Formele relaties
Zaaknummer
08/00431
Relevante informatie
Grondwet [Tekst geldig vanaf 22-02-2023] art. 93, Grondwet [Tekst geldig vanaf 22-02-2023] art. 94

Inhoudsindicatie

Auteursrecht. Verval auteursrecht op grond van art. 21 lid 3 BTMW (oud). Formaliteitenverbod van art. 5 lid 2 Berner Conventie i.c. niet van toepassing omdat Nederland land van oorsprong is (art. 5 lid 3 BC). Art. 93 en 94 Grondwet hebben geen betrekking op de vraag of een eenieder verbindende verdragsbepaling in een gegeven geval van toepassing is.

Uitspraak

30 oktober 2009

Eerste Kamer

08/00431

EV/AS

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

MONTIS DESIGN B.V.,

gevestigd te Dongen,

EISERES tot cassatie,

advocaat: aanvankelijk mr. C.J.J.C. van Nispen, thans mr. R.A.A. Duk,

t e g e n

[Verweerster],

gevestigd te [vestigingsplaats],

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. M.W. Scheltema.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Montis en [verweerster].

1. Het geding in feitelijke instanties

Montis heeft bij exploot van 18 juni 2007 [verweerster] in kort geding gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam en gevorderd, kort gezegd, op straffe van dwangsommen iedere openbaarmaking en verveelvoudiging van producten die (nagenoeg) identiek zijn aan de stoelen Charley en Chaplin van Montis te staken en gestaakt te houden, met nevenvorderingen.

[Verweerster] heeft de vorderingen bestreden.

De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 19 juli 2007 de vorderingen van Montis grotendeels toegewezen voor zover het de verveelvoudiging en/of openbaarmaking van de Beat-stoel van [verweerster] betreft.

Tegen dit vonnis heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.

Bij arrest van 29 november 2007 heeft het hof het vonnis waarvan beroep vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van Montis afgewezen.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft Montis beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot verwerping van het beroep.

Bij brief van 9 juli 2009 heeft mr. T. Cohen Jehoram, advocaat te Amsterdam, namens Montis op die conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) Montis ontwikkelt en produceert meubelen. [Betrokkene 1], voormalig directeur en grootaandeelhouder van Montis, heeft in 1983 de stoelen Charly en Chaplin ontworpen. Deze stoelen verschillen in grootte doch zijn qua vormgeving (verder) identiek.

(ii) Op 19 april 1988 is met betrekking tot de Charly en de Chaplin een internationaal modeldepot verricht. Dit is op 12 juli 1988 ingeschreven.

(iii) [Verweerster] exploiteert een winkelketen voor meubelen en woningtextiel. Zij voert een stoel - Beat - waarvan het

uiterlijk een zekere gelijkenis vertoont met dat van de Charly en de Chaplin.

(iv) Montis heeft op 5 april 2007 bij brief van haar raadsvrouwe aan [verweerster] bericht dat de Charly en de Chaplin auteursrechtelijke bescherming genieten en dat door het op de markt brengen van de Beat op het auteursrecht van Montis inbreuk wordt gemaakt. [Verweerster] is daarbij gesommeerd om een zogenoemde onthoudingsverklaring te ondertekenen. [Verweerster] heeft aan deze sommatie geen gevolg gegeven.

3.2 In het onderhavige geding vordert Montis, kort samengevat, een bevel aan [verweerster] om iedere openbaarmaking en verveelvoudiging van producten die (nagenoeg) identiek zijn aan de Charly en de Chaplin te staken en gestaakt te houden, met een aantal nevenvorderingen.

De voorzieningenrechter heeft de vordering grotendeels toegewezen voorzover het de verveelvoudiging en/of openbaarmaking van de Beat betreft.

Het hof heeft bij het bestreden arrest het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en de vorderingen van Montis afgewezen.

3.3.1 In cassatie is nog slechts aan de orde het door [verweerster] in de feitelijke instanties gevoerde, maar door Montis bestreden, verweer dat het auteursrecht van Montis op de Charly en de Chaplin is vervallen doordat Montis niet tijdig voordat de geldigheidsduur van de inschrijving van het modeldepot was verstreken, een instandhoudingsverklaring in de zin van de (op 1 december 2003 vervallen) artikelen 21 lid 3 en 24 van de Eenvormige Beneluxwet inzake tekeningen of modellen (verder aan te duiden als BTMW), heeft gedeponeerd.

3.3.2 Het hof heeft dit verweer aanvaard en daartoe het volgende overwogen:

"4.4. Dat Montis noch tot verlenging van het modeldepot noch tot het afleggen van een verklaring tot instandhouding van het auteursrecht is overgegaan is tussen partijen niet in geschil. Montis betoogt echter dat dit een en ander niet tot verlies van het auteursrecht ingevolge artikel 21 lid 3 BTMW (oud) heeft geleid nu zij nimmer een uitsluitend recht op het model in de zin van dat artikel heeft verkregen omdat de Charly en de Chaplin ten tijde van het depot niet voldeden aan de nieuwheidseis zoals die was neergelegd in artikel 4 lid 1 BTMW. Zij stelt dat in een dergelijk geval zo niet de (gehele) BTMW dan in ieder geval het bepaalde in artikel 21 lid 3 BTMW toepassing mist.

4.5. Anders dan de voorzieningenrechter is het hof van oordeel dat dit betoog moet worden verworpen. Ingevolge de BTMW komt aan de werking van een modeldepot een einde (onder meer) door nietigverklaring van het depot in verband met daaraan klevende gebreken (waaronder, blijkens het bepaalde in artikel 15 uitdrukkelijk ook het geval dat het uitsluitend recht niet wordt verkregen als gevolg van het niet voldoen aan de nieuwheidseis - vgl. de artikelen 4 en 15 BTMW zoals die tot 1 december 2003 luidden), voorts door vrijwillige doorhaling en door het verstrijken van de geldigheidsduur van de inschrijving van het depot (vgl. artikel 7 BTMW). In alle genoemde gevallen verbond artikel 21 lid 3 BTMW aan het eindigen van (de werking van) het depot de consequentie dat, tenzij een instandhoudingsverklaring was afgelegd, ook het aan de deposant toekomend auteursrecht op het desbetreffende model verviel.

Dat het bepaalde in artikel 21 lid 3 BTMW bij het verstrijken van de geldigheidsduur van de inschrijving toepassing zou missen in het geval dat het model weliswaar niet aan de nieuwheidseis voldeed doch geen nietigverklaring op die grond was gevorderd en in rechte was uitgesproken is onverenigbaar met de systematiek van de BTMW zoals die onder meer uit de hier besproken bepalingen voortvloeit.

4.6. Nu uit de stellingen van partijen, zoals nader toegelicht ter zitting, volgt dat in ieder geval vanaf omstreeks 23 februari 1990 en derhalve ten tijde van het verstrijken van de geldigheidsduur van de inschrijving van het modeldepot (in 1993) het

auteursrecht aan haar toebehoorde, bracht de werking van 21 lid 3 BTMW (oud) mee dat toen ook het auteursrecht met betrekking tot de Charly en de Chaplin is vervallen. Dat artikel 21 BTMW inmiddels (sedert 1 december 2003) niet meer geldt, maakt dit niet anders.

4.7. Montis heeft nog betoogd dat het bepaalde in de artikelen 21 en 24 BTMW (oud) buiten toepassing moeten worden gelaten omdat deze artikelen in strijd zijn met (onder meer) artikel 5 lid 2 van de Berner Conventie. Dit betoog stuit echter af op het feit dat het hier om een geschil tussen twee Nederlandse vennootschappen gaat en de Berner Conventie derhalve toepassing mist."

3.4 Onderdeel I van het middel strekt ertoe het door het hof in rov. 4.4 samengevatte en in rov. 4.5 verworpen standpunt van Montis alsnog in cassatie ingang te doen vinden. Het onderdeel faalt omdat het hof terecht en op juiste gronden dit standpunt heeft verworpen.

3.5.1 Onderdeel II bestrijdt de verwerping in rov. 4.7 van het betoog van Montis dat art. 21 lid 3 BTMW (oud) als strijdig met art. 5 lid 2 van de Berner Conventie (BC) buiten toepassing moet worden gelaten. Het onderdeel betoogt dat het hof ten onrechte van oordeel is dat, omdat het hier om een geschil tussen twee Nederlandse vennootschappen gaat, art. 5 lid 2 BC toepassing mist. Volgens het onderdeel kan deze bepaling naar haar inhoud een ieder verbinden en heeft zij dus op grond van art. 93 Gw. verbindende kracht en moet daarom art. 21 lid 3 BTMW (oud), dat onverenigbaar is met art. 5 lid 2 BC, ingevolge art. 94 Gw. buiten toepassing blijven.

3.5.2 Het onderdeel kan niet slagen. Uit de stukken van het geding blijkt dat partijen in hoger beroep, alsook in cassatie, ervan zijn uitgegaan dat Nederland het land van oorsprong van beide werken van Montis is. Dat betekent, gelet op art. 5 lid 3 BC, dat het oordeel van het hof dat art. 5 lid 2 BC toepassing mist, juist is, wat er ook zij van de daarvoor door het hof gebezigde grond (vgl. rov. 3.3.3 van HR 11 mei 2001, nr. C99/234, LJN AB1558, NJ 2002, 55 (Vredestein/Ring 65)).

Het beroep van Montis op art. 93 en 94 Gw. berust op een onjuiste rechtsopvatting. Deze bepalingen hebben immers geen betrekking op de - in het onderhavige geval voorliggende - vraag of een eenieder verbindende verdragsbepaling in een gegeven geval van toepassing is. Het antwoord op die vraag moet worden gevonden aan de hand van het desbetreffende verdrag of de inhoud van de verdragsbepaling zelf.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt Montis in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 374,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren J.C. van Oven, W.A.M. van Schendel, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 30 oktober 2009.