Home

Hoge Raad, 10-09-2010, BK3103, 08/04653

Hoge Raad, 10-09-2010, BK3103, 08/04653

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
10 september 2010
Datum publicatie
10 september 2010
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BK3103
Formele relaties
Zaaknummer
08/04653

Inhoudsindicatie

Motorrijtuigenbelasting; art. 26 IVBPR, art. 14 EVRM in samenhang met art. 1, eerste Protocol en art. 1, Twaalfde Protocol; artt. 24 en 24b Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994; verhoging tarief bestelauto op 1 juli 2005; geen sprake van schending van gelijkheidsbeginsel; belanghebbende heeft niet gemotiveerd aangevoerd dat waardedaling van bestelauto tezamen met de tariefverhoging voor het geval van belanghebbende negatiever uitpakt dan in het algemeen.

Uitspraak

Nr. 08/04653

10 september 2010

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X2 te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 1 oktober 2008, nr. 07/00386, betreffende een op aangifte voldaan bedrag aan motorrijtuigenbelasting.

1. Het geding in feitelijke instanties

Belanghebbende heeft voor het tijdvak 17 oktober 2005 tot en met 16 januari 2006 op aangifte een bedrag aan motorrijtuigenbelasting voldaan. Belanghebbende heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij uitspraak van de Inspecteur is afgewezen.

De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 06/3817) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraken van het Hof en van de Rechtbank zijn aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben de zaak schriftelijk doen toelichten, belanghebbende door mr. M. Mees, advocaat te Amsterdam, de Staatssecretaris door mr. C.M. Bergman, advocaat te 's-Gravenhage. Partijen hebben op de schriftelijke toelichting van de wederpartij gereageerd.

De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 22 oktober 2009 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie, vernietiging van 's Hofs uitspraak en verwijzing van het geding naar een ander gerechtshof.

Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen

3.1.1. Belanghebbende was voorafgaand aan en gedurende het onderwerpelijke tijdvak in het bezit van een bestelauto in de zin van artikel 2, letter c, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet). Hij gebruikte deze bestelauto uitsluitend voor particuliere doeleinden.

Tot 1 juli 2005 gold ingevolge artikel 24 van de Wet voor een bestelauto, ongeacht de hoedanigheid van de houder van de bestelauto of de wijze van gebruik daarvan, een lager belastingtarief dan voor een auto met hetzelfde gewicht die ingevolge de Wet als personenauto werd aangemerkt.

3.1.2. Op 1 juli 2005 is bij Wet van 16 december 2004, houdende wijziging van enkele belastingwetten (Belastingplan 2005), Stb. 2004, 653, de tariefstelling van de motorrijtuigenbelasting veranderd. Artikel 24 van de Wet werd gewijzigd in die zin dat voor het tarief voor een bestelauto in de hiervoor in 3.1.1 bedoelde zin, voortaan wordt aangesloten bij het voor een personenauto toepasselijke tarief, neergelegd in artikel 23 van de Wet.

Bij dezelfde wetswijziging zijn de artikelen 24a en 24b van de Wet ingevoegd ingevolge welke artikelen in afwijking van artikel 24 van de Wet een lager tarief dan het in artikel 23 van de Wet neergelegde tarief enkel nog geldt voor een bestelauto ingericht voor invalidenvervoer en voor een bestelauto van een ondernemer als bedoeld in artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968, niet zijnde een persoon die ingevolge artikel 7, lid 6, van die wet met betrekking tot een bepaalde levering als ondernemer wordt aangemerkt, die de bestelauto meer dan bijkomstig bezigt in het kader van zijn onderneming.

3.1.3. Belanghebbende heeft voor het tijdvak vanaf 1 juli 2005 belasting voldaan naar het tarief voor een personenauto en heeft vervolgens bezwaar gemaakt tegen de voldoening daarvan, waarbij hij zich heeft beroepen op artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM alsmede artikel 1 van het Eerste Protocol en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM.

3.2.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de wetgever met het opnemen in de Wet van een lager tarief voor die bestelauto's welke worden gehouden door ondernemers, niet in strijd is gekomen met het op grond van de hiervoor vermelde verdragsbepalingen geldende verbod van ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen de bedoeling van de wetgever om met betrekking tot het gebruik van een bestelauto door een ondernemer die de auto meer dan bijkomstig in het kader van zijn onderneming gebruikt, geen lastenverzwaring tot stand te brengen.

3.2.2. Middel 1 dat zich met een rechtsklacht richt tegen het hiervoor in 3.2.1 vermelde oordeel, faalt. 's Hofs oordeel is juist. Het gelijkheidsbeginsel verzet zich niet tegen een regeling als de onderhavige die een verschillende fiscale behandeling kent van binnen de ondernemingssfeer gebruikte en binnen de privésfeer gebruikte goederen. Derhalve stond het de wetgever vrij in dit geval onderscheidende betekenis toe te kennen aan het al of niet (meer dan bijkomstig) binnen het kader van een onderneming gebruikt worden van een bestelauto.

3.3.1. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat geen sprake is van een inbreuk op het ongestoorde genot van eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, omdat de afschaffing van de regeling door de wetgever niet onredelijk of disproportioneel is en het beëindigen van onbedoeld gebruik van de regeling door particulieren een voldoende rechtvaardiging vormt. Het Hof oordeelde verder dat het aan de wetgever is te beoordelen of het creëren van een overgangsregeling bij een tariefverzwaring nodig is, en dat het Hof ook overigens niet vermocht in te zien dat het achterwege laten van een overgangsmaatregel in dit geval heeft geleid tot een onevenredige zware last op de particuliere houder van een bestelauto.

3.3.2. Het tweede middel richt zich tegen deze oordelen met de klacht dat het Hof ten onrechte belanghebbendes stelling omtrent de waardevermindering van de bestelauto buiten beschouwing heeft gelaten en dat, zou deze klacht wel in het oordeel zijn meegewogen, deze waardevermindering tezamen met de verveelvoudiging van de door hem te betalen belasting en het ontbreken van een overgangsregeling een buitensporige last voor belanghebbende zou vormen.

3.3.3. Middel 2 kan evenmin tot cassatie leiden. Indien veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat een (bestel)auto als gevolg van een (forse) verhoging van de motorrijtuigenbelasting in waarde is verminderd, dan brengt dit niet in zijn algemeenheid mee, ook niet in samenhang met de verhoging van het belastingtarief, dat sprake is van een met het Protocol strijdige buitensporige last. Uit 's Hofs uitspraak of de stukken van het geding blijkt niet dat belanghebbende gemotiveerd heeft aangevoerd dat de waardedaling en (de invoering van) de tariefverhoging zich in zijn geval sterker liet voelen dan in het algemeen. Gelet hierop faalt belanghebbendes klacht dat het Hof heeft verzuimd om dat effect in het bijzonder voor zijn geval te onderzoeken.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 10 september 2010.