Home

Hoge Raad, 26-11-2010, BL6471, 09/00749

Hoge Raad, 26-11-2010, BL6471, 09/00749

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
26 november 2010
Datum publicatie
26 november 2010
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BL6471
Formele relaties
Zaaknummer
09/00749

Inhoudsindicatie

- Motorrijtuigenbelasting; artikel 72, lid 1, aanhef en letter n, en artikel 76, leden 1 en 2, Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994; niet voldoen aan voorwaarden vrijstelling ter zake van taxivervoer; duur naheffingstermijn; berekening na te heffen belasting.

- Boete; artikel 67c Algemene wet inzake rijksbelastingen en artikel 77 Wet Mrb.

Uitspraak

Nr. 09/00749

26 november 2010

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 14 januari 2009, nr. 06/00550, betreffende een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting en de daarbij gegeven boetebeschikking.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd over het tijdvak

27 februari 1998 tot en met 26 februari 1999, alsmede een boete. Na daartegen gemaakt bezwaar is, bij uitspraak van de Inspecteur, de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boete verminderd.

De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 05/6061) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de boete vernietigd, de boete verder verminderd, en beslist dat de uitspraak op bezwaar voor het overige in stand blijft.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze de vermindering van de boete betreft, vernietigd, de uitspraak voor het overige bevestigd, de uitspraak van de Inspecteur voor zover het de boete betreft, vernietigd en de boete nog verder verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.

Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft het incidentele beroep beantwoord.

De Staatssecretaris heeft in het incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend.

De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 5 februari 2010 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het principale beroep in cassatie, en met betrekking tot het incidentele beroep in cassatie geconcludeerd dat aan de behandeling daarvan niet wordt toegekomen.

3. Beoordeling van de in het principale beroep aangevoerde klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende was in de periode 1998 tot en met 2001 werkzaam als taxiondernemer. Voor zijn werkzaamheden maakte hij gebruik van een personenauto (hierna: de personenauto), voor welke auto hij in het kentekenregister stond ingeschreven als houder.

Gedurende de hiervoor vermelde periode heeft belanghebbende geen motorrijtuigenbelasting op aangifte voldaan, aangezien naar zijn mening voor het gebruik van de personenauto de in artikel 72, lid 1, aanhef en letter n, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (tekst tot 1 oktober 2008; hierna: de Wet) voorziene vrijstelling (hierna: de taxivrijstelling) van toepassing was.

3.1.2. Op 21 januari 2003 heeft bij belanghebbende een onderzoek van de Belastingdienst plaatsgevonden. Van de bevindingen van dat onderzoek is een controlerapport, gedagtekend 2 juni 2003, opgesteld. Het controlerapport vormde voor de Inspecteur aanleiding om op 14 augustus 2003 van belanghebbende motorrijtuigenbelasting na te heffen wegens het ten onrechte toegepast zijn van de taxivrijstelling. Op het aanslagbiljet is als tijdvak van naheffing vermeld 27 februari 1998 tot en met 26 februari 1999.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat het onderhavige geval niet behoort tot de categorie gevallen waarvoor de naheffingsbevoegdheid van artikel 76, lid 2, van de Wet is bedoeld, namelijk het treffen van een praktische regeling voor de inspecteur in het geval zich een bewijsprobleem voordoet indien hij wil naheffen in een situatie waarin op enig moment wordt geconstateerd dat geen of te weinig belasting is betaald. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur in het onderhavige geval bevoegd is tot het opleggen van de in geschil zijnde naheffingsaanslag op de voet van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR).

3.3.1. De eerste klacht bestrijdt de hiervoor in 3.2 vermelde oordelen van het Hof met het betoog dat artikel 76, lid 2, van de Wet in het onderhavige geval wel van toepassing is.

3.3.2. Op grond van artikel 76, lid 1, van de Wet kan bij constatering van het feit dat met betrekking tot een motorrijtuig ten onrechte een vrijstelling is verleend dan wel niet wordt voldaan aan de voor een vrijstelling gestelde voorwaarden, de belasting worden nageheven. Artikel 76, lid 2, van de Wet bepaalt dat de na te heffen belasting wordt berekend over een tijdsduur van vier aaneensluitende tijdvakken van drie maanden met als laatste tijdvak dat waarin het in het eerste lid bedoelde feit wordt geconstateerd.

3.3.3. De algemene bevoegdheid van de inspecteur om in een voorkomend geval motorrijtuigenbelasting na te heffen, berust op artikel 20 van de AWR. Voor een aantal specifieke situaties kent de Wet een (deels) van artikel 20 van de AWR afwijkende regeling. Een van die situaties betreft die welke is omschreven in artikel 76, lid 1, van de Wet. De afwijking in die situatie van het bepaalde in artikel 20 van de AWR bestaat hierin dat de mogelijkheid van naheffen is gekoppeld aan een anders geformuleerde omstandigheid dan het niet betaald zijn van de in een of meer bepaalde tijdvakken verschuldigde belasting - te weten de omstandigheid dat wordt geconstateerd dat met betrekking tot een motorrijtuig ten onrechte een vrijstelling is verleend dan wel niet wordt voldaan aan de voor een vrijstelling gestelde voorwaarden -, en - klaarblijkelijk in verband daarmee - dat het na te heffen bedrag niet gelijk is aan het bedrag van in bedoelde tijdvakken onbetaald gebleven belasting; artikel 76, lid 2, van de Wet bevat een bijzondere regel voor de berekening van de na te heffen belasting.

Anders dan geldt bij een naheffingsaanslag die met toepassing van (uitsluitend) artikel 20 van de AWR wordt opgelegd ter zake van het niet betaald zijn van motorrijtuigenbelasting die op aangifte had behoren te worden voldaan, behoeft in een (mede) op artikel 76 van de Wet gebaseerde naheffingsaanslag geen melding te worden gemaakt van een of meer aangiftetijdvakken waarover naheffing plaatsvindt. Laatstbedoelde naheffingsaanslag weerspiegelt wat de grootte van het na te heffen bedrag betreft immers niet een in een of meer bepaalde tijdvakken belopen belastingschuld (vgl. het hiervoor overwogene).

3.4.1. Het Hof heeft met zijn in 3.2 weergegeven oordeel miskend dat in dit geval artikel 76 van de Wet toepassing kan vinden. De klacht slaagt derhalve. Dit betekent dat het Hof het juiste bedrag van de naheffingsaanslag had moeten berekenen, uitgaande van 2 juni 2003 als door hem aangenomen constateringsdatum, en overeenkomstig die berekening het nageheven bedrag nader had dienen vast te stellen.

3.4.2. Opmerking verdient dat artikel 3:47 van de Algemene wet bestuursrecht meebrengt dat in of bij de naheffingsaanslag het feit dat tot naheffing aanleiding geeft - te weten (de omstandigheid dat is geconstateerd) dat met betrekking tot een motorrijtuig ten onrechte een vrijstelling is verleend dan wel niet wordt voldaan aan de voor een vrijstelling gestelde voorwaarden -, voldoende duidelijk dient te worden omschreven, welke verplichting mede omvat de vermelding van het tijdstip waarop of de periode gedurende welke dat feit zich volgens de inspecteur heeft voorgedaan, alsmede het tijdstip waarop dit feit door de inspecteur is geconstateerd.

3.5. De tweede klacht, gericht tegen 's Hofs oordelen met betrekking tot de boete, faalt. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klacht niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel

4.1. Met betrekking tot de aan belanghebbende opgelegde boete heeft het Hof geoordeeld dat de naheffingsaanslag is gebaseerd op artikel 20 van de AWR, zodat de Inspecteur op grond van artikel 67c van de AWR een verzuimboete heeft kunnen opleggen. Deze boete kon, aldus het Hof, ingevolge paragraaf 24, lid 1, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: het BBBB 1998) ten hoogste tien percent van de verschuldigde belasting bedragen. Het middel is tegen dit oordeel gericht.

4.2. Het middel slaagt. In artikel 77 van de Wet is bepaald dat in het geval, bedoeld in artikel 76 van de Wet, artikel 37 van de Wet van overeenkomstige toepassing is, hetgeen meebrengt dat artikel 67c van de AWR van overeenkomstige toepassing is. Paragraaf 34 van het BBBB 1998 houdt voor de in dat geval op te leggen verzuimboete in dat de boete maximaal 100 percent bedraagt van het bedrag aan belasting dat niet of gedeeltelijk niet is betaald, met een maximum van € 4537.

5. Slotsom

Gelet op het hiervoor in 3.4.1 en 4.2 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

6. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie wat betreft het principale beroep.

7. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart beide beroepen in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te

's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 107,

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 966 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, E.N. Punt, J.A.C.A. Overgaauw en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 26 november 2010.