Hoge Raad, 26-11-2010, BM0371, 09/03219
Hoge Raad, 26-11-2010, BM0371, 09/03219
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 26 november 2010
- Datum publicatie
- 26 november 2010
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2010:BM0371
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM0371
- In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBHAA:2008:BC7009, Bekrachtiging/bevestiging
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARN:2009:BJ2917, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 09/03219
Inhoudsindicatie
Art. 25b Wet IB 1964; art. 6 Belastingverdrag met België 1970; art. 1 Eerste Protocol EVRM. Het Belastingverdrag met België 1970 verzet zich niet ertegen dat Nederland van een inwoner van België inkomstenbelasting heft ter zake van de waardestijging van zijn blote eigendom van een in Nederland gelegen onroerende zaak ten gevolge van het verstrijken van de periode van het vruchtgebruik. Invoering van art. 25b Wet IB 1964 zonder eerbiedigende werking is niet in strijd met art. 1 Eerste Protocol EVRM.
Uitspraak
Nr. 09/03219
26 november 2010
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 7 juli 2009, nrs. 07/00135 en 07/00136, betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende zijn over de jaren 1998 en 1999 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.
De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 06/3401) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 3 mei 2010 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende en een aantal van zijn familieleden hebben in 1974 aan een stichting een dertigjarig recht van vruchtgebruik verleend op hun toebehorende onroerende zaken (hierna: de onroerende zaken). Zij hebben hiervoor een vergoeding ontvangen gelijk aan de waarde van het gevestigde recht.
3.1.2. Vanaf juni 1995 tot eind 2001 woonde belanghebbende in België.
3.1.3. Hetgeen aan belanghebbende in de jaren 1996 tot en met 1999 voor zijn aandeel in de blote eigendom van de onroerende zaken is opgekomen ten gevolge van het verstrijken van de periode van het vruchtgebruik (hierna ook: het rendement) behoorde in die jaren naar Nederlands nationaal recht als zuivere inkomsten uit in Nederland gelegen onroerende zaken tot zijn belastbare binnenlandse inkomen als gevolg van het bepaalde in artikel 49, lid 1, letter b, ten 2o, in verbinding met de artikelen 25b en 81 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet). De bestreden navorderingsaanslagen hebben betrekking op dit rendement.
3.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Belastingverdrag Nederland-België van 19 oktober 1970 (hierna: het Verdrag) dan wel artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: het Protocol) eraan in de weg staat dat het rendement in de heffing wordt betrokken. Het Hof heeft dat standpunt verworpen.
3.3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat het Verdrag de heffingsbevoegdheid over het rendement toewijst aan Nederland. Hiertegen richten zich de middelen I tot en met V.
3.3.2. Op grond van artikel 6, § 1, van het Verdrag mogen inkomsten uit in Nederland gelegen onroerende zaken worden belast in Nederland.
3.3.3. De middelen I tot en met V betogen onder meer dat inkomsten als bedoeld in artikel 25b van de Wet niet kunnen worden aangemerkt als inkomsten uit een onroerende zaak, maar dienen te worden gekwalificeerd als inkomsten uit het recht van vruchtgebruik. Dit betoog is onjuist. Deze inkomsten hebben immers betrekking op de veronderstelde toename van de waarde van de blote eigendom van de onroerende zaken in verband met het verstrijken van de looptijd van het recht van vruchtgebruik. Het recht van vruchtgebruik zelf maakt geen deel uit van het vermogen van belanghebbende.
3.3.4. Artikel 6, § 3, van het Verdrag bepaalt dat de eerste paragraaf van dat artikel van toepassing is op de inkomsten verkregen uit de rechtstreekse exploitatie, uit het verhuren of verpachten, of uit elke andere vorm van exploitatie van onroerende goederen.
De uitdrukking 'inkomsten' is in het Verdrag niet omschreven. Ingevolge artikel 3, § 2, van het Verdrag heeft die uitdrukking de betekenis volgens de Nederlandse wetgeving, tenzij het zinsverband anders vereist. Nu hetgeen bij belanghebbende volgens artikel 25b van de Wet opkomt (het rendement) in de Nederlandse wet wordt aangemerkt als inkomsten, dient dat rendement ook voor de toepassing van artikel 6, § 1, van het Verdrag als zodanig te worden aangemerkt. Het zinsverband van laatstgenoemd artikel verzet zich daartegen niet.
Het rendement kan eveneens worden aangemerkt als verkregen uit exploitatie in de zin van dat artikel. Dat begrip dient ruim te worden uitgelegd, en ziet op iedere aanwending van onroerende zaken die leidt tot - werkelijke of forfaitair te bepalen - voordelen die als inkomsten worden beschouwd door de fiscale wetgeving van het land waar de zaken gelegen zijn.
3.3.5. Aan toepasselijkheid van artikel 6 van het Verdrag staat niet in de weg dat sprake is van fictieve inkomsten. Indien bepaalde inkomsten naar hun aard, zoals die bepaald wordt door de bron waaruit zij ontstaan, aan Nederland ter heffing zijn toegewezen, laat artikel 3, § 2, van het Verdrag Nederland de ruimte om, onder de voorbehouden welke in die bepaling worden genoemd, in verhoudingen welke door het Verdrag worden bestreken die inkomsten te belasten volgens de Nederlandse wettelijke bepalingen met betrekking tot de wijze van heffing, de bepaling van het tijdstip waarop die inkomsten in aanmerking worden genomen, de bepaling van hun omvang en de wijze van hun berekening. Binnen dat kader kan er ook ruimte zijn voor het toepassen van nationale bepalingen waarbij de wetgever zich bedient van forfaits of ficties (HR 5 september 2003, nr. 37651, LJN AE8398, BNB 2003/379). Noch uit de stellingen van belanghebbende, noch uit de stukken van het geding volgt dat de inkomsten waarvan hier sprake is naar hun aard vallen onder een verdragsartikel dat de heffing daarover niet aan Nederland toewijst en alleen door het gebruik van ficties zouden komen te vallen onder een verdragsartikel dat dit wel bewerkstelligt.
3.3.6. Uit het voorgaande volgt dat de middelen I, II en V falen en dat de middelen III en IV geen behandeling behoeven.
3.4.1. Middel VI voert aan dat de wetgever het Protocol heeft geschonden door artikel 25b van de Wet in te voeren zonder daarbij in eerbiedigende werking te voorzien.
3.4.2. Het middel betoogt daartoe dat belanghebbende de verwachting mocht koesteren 'dat hij tot aan het einde van het vruchtgebruik ongestoord van zijn bloot eigendom zou kunnen genieten'. Dit betoog kan hem niet baten. Het doorkruisen van zijn verwachting, die is gebaseerd op het ongewijzigd blijven van de Wet, levert geen schending op van artikel 1 van het Protocol (vgl. HR 10 juli 2009, nr. 43436, LJN BA4679, BNB 2009/238, alsmede de beslissing van het EHRM van 10 juni 2003, M.A. en 34 anderen tegen Finland, no. 27793/95, V-N 2003/52.2).
3.4.3. Het middel voert voorts aan dat sprake is van schending van het Protocol omdat belanghebbende zijn blote eigendom te gelde zou dienen te maken om aan de onderhavige belastingverplichting te voldoen indien hij geen andere bezittingen zou hebben dan die blote eigendom. Dit argument - wat daarvan verder zij - faalt reeds omdat belanghebbende niet heeft aangevoerd dat van een dergelijk gedwongen te gelde maken in zijn geval daadwerkelijk sprake is. Ook het argument dat er vanuit de belaste bron geen (kas)inkomsten zijn waaruit de verschuldigde belasting kan worden voldaan, faalt. Mede gelet op de ruime beoordelingsmarge die het Protocol de verdragsluitende partijen laat bij de heffing van belastingen, rechtvaardigt dit enkele feit niet de conclusie dat het Protocol wordt geschonden. Ook dit middel faalt derhalve.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, A.H.T. Heisterkamp, M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 26 november 2010.