Home

Hoge Raad, 29-10-2010, BM9232, 09/02654

Hoge Raad, 29-10-2010, BM9232, 09/02654

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
29 oktober 2010
Datum publicatie
29 oktober 2010
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BM9232
Formele relaties
Zaaknummer
09/02654

Inhoudsindicatie

Art. 229 Gemeentewet. Heffing rioolrecht bij verhuurder niet in strijd met art. 1 Eerste Protocol EVRM.

Uitspraak

Nr. 09/02654

29 oktober 2010

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 4 juni 2009, nr. BK-08/00142, betreffende aanslagen in het rioolrecht.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende zijn voor het jaar 2007 ter zake van het genot krachtens de eigendom, bezit of beperkt recht van achttien onroerende zaken achttien aanslagen in het rioolrecht van de gemeente Rotterdam opgelegd, welke aanslagen, na daartegen gemaakte bezwaren, bij in één geschrift vervatte uitspraken door de directeur Gemeentebelastingen Rotterdam van de gemeente Rotterdam zijn gehandhaafd.

De Rechtbank te Rotterdam (nr. RIOOLR 07/2516-BRG) heeft de tegen die uitspraken ingestelde beroepen ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. J.H. van Gelderen, advocaat te 's-Gravenhage.

De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 31 mei 2010 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.

Het College heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1. De onder 1 bedoelde onroerende zaken worden door belanghebbende verhuurd of zijn door belanghebbende bestemd te worden verhuurd.

3.2.1. Voor de Rechtbank en het Hof heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat heffing van rioolrecht achterwege dient te blijven. Hij heeft zich daartoe beroepen op de arresten van het EHRM van 22 februari 2005 en van 19 juni 2006 (Grote Kamer) in de zaak Hutten-Czapska/Polen, nr. 35014/97, onder meer gepubliceerd in EHRC 2005, 44 respectievelijk EHRC 2006, 105.

3.2.2. De Rechtbank heeft dat standpunt verworpen. Daartoe heeft de Rechtbank overwogen dat indien er - louter veronderstellenderwijze - van wordt uitgegaan dat de Nederlandse huurprijswetgeving in strijd is met de genoemde arresten voor zover aan eigenaren berekende rioolrechten niet mogen worden doorberekend aan huurders, daaruit niet volgt dat die rioolrechten niet bij de eigenaren in rekening mogen worden gebracht, maar - hooguit - dat zij wel mogen worden doorberekend. Het Hof heeft geoordeeld dat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Tegen dit oordeel richt zich het middel.

3.3.1. Het middel komt erop neer dat het oordeel van het EHRM in de zaak Hutten-Czapska/Polen naar het oordeel van belanghebbende meebrengt dat van hem als eigenaar van verhuurde woningen geen rioolrecht mag worden geheven voor zover dat recht niet aan de huurders kan worden doorberekend.

3.3.2. Het middel kan niet tot cassatie leiden. Het oordeel van het EHRM in de zaak Hutten-Czapska/Polen heeft betrekking op een samenstel van regels dat voor verhuurders in Polen leidde tot een structureel verliesgevende exploitatie van hun onroerende zaken. De regels die het rendement van verhuurde onroerende zaken in Nederland beïnvloeden zijn dusdanig anders van aard dat zij hiermee niet op één lijn kunnen worden gesteld. De stukken van het geding bevatten bovendien geen aanwijzingen dat die regels steeds leiden tot een buitensporige last voor de verhuurder. De omstandigheid dat - zoals belanghebbende voor het Hof heeft gesteld - verhuurders van goedkopere woningen een rendement behalen van 1-3 percent van de waarde in het economische verkeer, brengt nog niet mee dat sprake is van een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: het Protocol).

3.3.3. Voor zover belanghebbende tevens beoogt te betogen dat de Nederlandse regelgeving in de omstandigheden van zijn geval leidt tot een zodanig laag rendement dat voor hem sprake is van een individuele buitensporige last, laten de stukken van het geding geen andere conclusie toe dan dat hij dat betoog niet heeft onderbouwd met feitelijke gegevens die voor de beoordeling ervan vereist zijn.

3.4. Opmerking verdient nog dat, ook indien de regels die het rendement van verhuurde onroerende zaken in Nederland beïnvloeden zouden leiden tot een inbreuk op het Protocol, rechtsherstel daarvoor op verschillende manieren kan worden geboden. Een keuze uit die mogelijkheden vergt een afweging van de belangen van verhuurders, huurders en het algemene belang, waarbij met name ook dient te worden bepaald wie de kosten van het rechtsherstel dient te dragen. Een beslissing hierover vergt politieke keuzes, en behoort in verband daarmee niet tot de rechtsvormende taak van de rechter. Daarbij komt nog dat het niet onmiddellijk voor de hand ligt om compensatie voor een inbreuk op het Protocol aan verhuurders te verlenen door middel van een inperking van door de overheid aan die verhuurders in rekening te brengen bedragen ter zake van aan hen verleende diensten, zoals het onderhavige rioolrecht.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp, M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2010.