Home

Hoge Raad, 02-12-2011, BP8938, 10/02778

Hoge Raad, 02-12-2011, BP8938, 10/02778

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
2 december 2011
Datum publicatie
2 december 2011
ECLI
ECLI:NL:HR:2011:BP8938
Formele relaties
Zaaknummer
10/02778

Inhoudsindicatie

Omzetbelasting. Artikel 9, lid 2, letter a, Wet OB 1968 jo. post b3 van Tabel I. Categorie 13 in Bijlage H Zesde richtlijn. Verlaagd tarief van toepassing op zeil- en surflessen? Sportaccomodatie.

Uitspraak

Nr. 10/02778

2 december 2011

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Minister van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 11 mei 2010, nr. 09/00013, betreffende een door X C.V. te Z (hierna: belanghebbende) op aangifte voldaan bedrag aan omzetbelasting.

1. Het geding in feitelijke instanties

Belanghebbende heeft over het tijdvak 1 april 2007 tot en met 31 juni 2007 op aangifte een bedrag aan omzetbelasting voldaan. Belanghebbende heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt en verzocht om teruggaaf, welk verzoek bij uitspraak van de Inspecteur is afgewezen.

De Rechtbank te Leeuwarden (nr. AWB 08/141) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en teruggaaf verleend. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Minister heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 8 maart 2011 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende exploiteerde in het onderhavige tijdvak een zeilschool. Het bedrijf is gelegen aan het Q-meer. Op de wal wordt gebruik gemaakt van een accommodatie met sanitaire voorzieningen, douche- en kleedruimten en dag- en overnachtingsverblijven. Direct voor de zeilschool bevindt zich aan de oever van het Q-meer een jachthaven, waarvan belanghebbende op grond van een overeenkomst een exclusief gebruiksrecht heeft en waar ook de zeilboten zijn gelegen die belanghebbende gebruikt voor de na te noemen zeillessen. De rest van het Q-meer is openbaar (vaar)water.

3.1.2. In het kader van de door haar geëxploiteerde onderneming verzorgt belanghebbende zeil- en surfarrangementen voor kinderen. De arrangementen omvatten zowel theorielessen als zeil- en surflessen. De kinderen verblijven per dag een aantal uren in een zeilboot op het water. Daarnaast worden er spelletjes gedaan, zoals vlotten bouwen. Alle activiteiten zijn evenwel gericht op het spelenderwijs leren zeilen of surfen. De zeil- en surflessen worden gegeven in de hiervoor in 3.1.1 bedoelde jachthaven en op het openbare gedeelte van het Q-meer, waarvan een gedeelte (hierna het gemarkeerde vaarwater) door belanghebbende is afgebakend met boeien en vlotten. Deze dienen enerzijds voor de veiligheid, omdat cursisten zonodig naar de vlotten kunnen zwemmen, en anderzijds markeren de vlotten en boeien de banen waarbinnen cursisten zeilen. De vlotten en boeien dienen dan om de cursisten een richtpunt te geven bij het varen. De vlotten en boeien markeren voorts voor andere watersporters dat ter plaatse zeil- en surfles wordt gegeven. Het gebruik van het gemarkeerde vaarwater is niet formeel geregeld.

Beginners oefenen in het gemarkeerde vaarwater dichtbij de haven, gevorderden gaan het grote water op.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de door belanghebbende verzorgde zeil- en surfarrangementen ingevolge artikel 9, lid 2, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) zijn belast naar een tarief van zes percent, omdat deze dienstverrichtingen moeten worden aangemerkt als het geven van gelegenheid tot sportbeoefening als bedoeld in post b.3 van de bij de Wet behorende tabel I in samenhang gelezen met categorie 13 in Bijlage H van de Zesde richtlijn (thans: categorie 14 van Bijlage III bij de BTW-richtlijn 2006). Het Hof heeft aan dat oordeel ten grondslag gelegd het oordeel dat de accommodatie op de wal met de daarbij behorende voorzieningen en het aangrenzende water waarop gevaren wordt, te weten de jachthaven en - daarbuiten - het gemarkeerde vaarwater, voor de duur van de sportbeoefening zijn gereserveerd voor die sportbeoefening, en dat een zodanige infrastructuur valt onder het begrip sportaccommodatie zoals dat is gebezigd in vorenbedoelde categorie 13.

3.3. Het middel richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het hiervoor in 3.2 als laatste vermelde oordeel van het Hof en betoogt dat in het onderhavige geval geen sprake is van een sportaccommodatie in de zin van de Zesde richtlijn. Het middel faalt. Het oordeel van het Hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Hieraan doet niet af dat het zeilen en surfen mede plaatsvindt op het grote water. Het oordeel kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1638,75 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is vastgesteld door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, J.A.C.A. Overgaauw, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski in raadkamer van 9 november 2011 en op 2 december 2011 in het openbaar uitgesproken.

Van de Staat wordt ter zake van het door de Minister van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 448.