Home

Hoge Raad, 24-02-2012, BU1993, 10/05560

Hoge Raad, 24-02-2012, BU1993, 10/05560

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
24 februari 2012
Datum publicatie
24 februari 2012
ECLI
ECLI:NL:HR:2012:BU1993
Formele relaties
Zaaknummer
10/05560

Inhoudsindicatie

art. 6.31 Wet IB 2001. Uitgaven voor monumentenpanden. Verbouwing fabriek tot appartementen; radicale vernieuwing?

Uitspraak

24 februari 2012

nr. 10/05560

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 18 november 2010, nr. 10/00093, betreffende een aan X te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

De Rechtbank te Breda (nr. AWB 09/2812) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 11 oktober 2011 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het cassatieberoep.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak gelegen aan de a-straat 1 te Z. Het betreft een appartement dat deel uitmaakt van een voormalige koekfabriek waarin tien appartementen tot stand zijn gekomen als gevolg van een verbouwing. Het appartement is voor belanghebbende een eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2001 en is tevens aan te merken als monumentenpand in de zin van artikel 6.31 van de Wet IB 2001.

3.1.2. Van de totale verbouwingskosten van de koekfabriek heeft belanghebbende een bedrag van € 412.765 aangeduid als betrekking hebbend op kosten van onderhoud. Het aandeel van belanghebbende hierin bedraagt € 41.276.

3.2. Voor het Hof was in geschil of sprake is van uitgaven met betrekking tot een monumentenpand in de zin van artikel 6.31 van de Wet IB 2001. Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. Hiertegen richt zich het middel.

3.3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat er bij de verbouwing in bouwkundig opzicht zo weinig is veranderd dat in redelijkheid niet kan worden gezegd dat de werkzaamheden hebben geleid tot een zodanig radicale vernieuwing dat in bouwkundig opzicht in wezen sprake is van nieuwbouw. Het middel faalt voor zover het hiertegen is gericht. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting (vgl. HR 10 februari 1999, nr. 34012, LJN AA2670, BNB 1999/154) en kan voor het overige, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is voldoende gemotiveerd met hetgeen het Hof in de onderdelen 4.5.3 tot en met 4.5.5 van zijn uitspraak heeft overwogen over de bouwkundige aspecten van het pand.

3.3.2. Voorts komt het middel op tegen 's Hofs oordeel dat er ook bezien vanuit het doel en de opzet van de Wet IB 2001 en in het bijzonder de onderhoudsaftrek voor monumenten alle reden is de gevraagde aftrek te verlenen. In zoverre kan het middel evenmin tot cassatie leiden nu dat oordeel geen afbreuk doet aan 's Hofs hiervoor in 3.3.1 weergegeven oordeel, dat 's Hofs beslissing zelfstandig draagt.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.W.C. Feteris, R.J. Koopman en G. de Groot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2012.

Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 448.