Home

Hoge Raad, 22-11-2013, ECLI:NL:HR:2013:1261, 13/00351

Hoge Raad, 22-11-2013, ECLI:NL:HR:2013:1261, 13/00351

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
22 november 2013
Datum publicatie
22 november 2013
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2013:1261
Formele relaties
Zaaknummer
13/00351

Inhoudsindicatie

Art. 15 Verdrag Nederland-België. Inwoner van België in dienstbetrekking bij Nederlandse werkgever. Deel beloning toe te rekenen aan werkzaamheden in België.

Uitspraak

22 november 2013

nr. 13/00351

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z], België (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 7 december 2012, nr. 11/00437, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1 Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

De Rechtbank te Breda (nr. AWB 10/2173) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2 Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3 Beoordeling van de klachten

3.1.

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1.

Belanghebbende woont in België en was in het onderhavige jaar in Nederland in dienstbetrekking werkzaam voor achtereenvolgens [A] (van 1 januari tot en met 31 augustus) en de [B] (van 1 september tot en met 31 december).

3.1.2.

Uit de dienstbetrekking bij [A] (hierna: [A]) heeft belanghebbende een loon genoten van € 38.498, waarop aan loonheffing € 12.817 is ingehouden. Uit de dienstbetrekking bij de [B] heeft belanghebbende een loon genoten van € 17.710, waarop aan loonheffing € 5862 is ingehouden.

3.1.3.

Volgens door belanghebbende in hoger beroep overgelegde verklaringen van [A] en de [B] zou zij wegens de vervulling van haar dienstbetrekkingen enige werkzaamheden in België hebben verricht. De omvang van deze werkzaamheden was volgens die verklaringen minder dan 90 percent van haar totale werkzaamheden. Zij had een dienstbetrekking van 32 uur per week en recht op 5 weken vakantie per jaar.

3.2.1.

Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende ingevolge artikel 7.2, lid 7, Wet IB 2001 wordt geacht haar dienstbetrekkingen bij [A] en de [B] geheel in Nederland te hebben vervuld. Het loon is in België onderworpen aan een aanvullende gemeentebelasting, maar die belasting kan naar het oordeel van het Hof niet worden aangemerkt als belasting die door of vanwege een andere mogendheid wordt geheven. Het bepaalde in de tweede volzin van artikel 7.2, lid 7, Wet IB 2001 is daarom niet van toepassing, aldus het Hof.

3.2.2.

De hiertegen gerichte klachten falen op de gronden vermeld in onderdeel 3.3.4 van het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2013, nr. 12/00517, ECLI:NL:HR:2013:30, BNB 2013/195.

3.3.1.

Het Hof heeft verder geoordeeld dat Nederland op grond van artikel 15 van het Verdrag Nederland-België van 5 juni 2001 belasting mag heffen ter zake van de uitoefening van de dienstbetrekking in Nederland. Voor zover de dienstbetrekking niet in Nederland is uitgeoefend heeft Nederland volgens het Hof geen heffingsrecht. Het Hof heeft als regel aanvaard dat, tenzij tussen werkgever en werknemer anders is overeengekomen, het toegekende salaris betrekking heeft op alle in het kader van de dienstbetrekking overeengekomen werkzaamheden. Werkzaamheden die louter ondersteunend of ondergeschikt zijn aan de hoofdtaak en die buiten de contractueel overeengekomen arbeidsuren worden verricht zullen, behoudens andersluidende afspraken, in het algemeen niet tot de werkzaamheden behoren waarvoor het loon wordt toegekend, aldus het Hof.

3.3.2.

Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het oordeel is ook niet onbegrijpelijk.

3.4.

Wat betreft het salaris van [A] heeft Nederland volgens het Hof heffingsrecht over een bedrag van € 36.978. Bij de toerekening van het salaris van [A] aan werkzaamheden in België is het Hof uitgegaan van 1824 overeengekomen werkuren bij deze werkgever. Voor zover de klachten daartegen zijn gericht slagen zij. Uitgaande van een overeengekomen arbeidsduur van 32 uur per week en 5 weken vakantie per jaar, bedraagt de overeengekomen arbeidsduur per jaar 1504 uren.

3.5.

De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.6.

Uit hetgeen hiervoor in 3.4 is overwogen volgt dat ’s Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Bij een overeengekomen arbeidsduur per jaar van 1504 uren, moet in het onderhavige geval ervan worden uitgegaan dat de arbeidsduur in de periode januari tot en met augustus 8/12 x 1504 = 1002 uren bedraagt. Aangezien belanghebbende daarvan 72 uren op Belgisch grondgebied heeft gewerkt, bedraagt het in de periode januari tot en met augustus genoten salaris waarover Nederland heffingsrecht heeft (1002-72=)930/1002 x € 38.498 = € 35.731.

4 Proceskosten

5 Beslissing