Home

Hoge Raad, 14-06-2019, ECLI:NL:HR:2019:946, 18/00480

Hoge Raad, 14-06-2019, ECLI:NL:HR:2019:946, 18/00480

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 juni 2019
Datum publicatie
14 juni 2019
ECLI
ECLI:NL:HR:2019:946
Formele relaties
Zaaknummer
18/00480

Inhoudsindicatie

Art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM. Art. 2.13, 5.2 en 5.3 Wet IB 2001 (tekst 2013). Vermogensrendementsheffing box 3 voor het jaar 2013 in strijd met artikel 1 EP? Rechtstekort waarin de rechter kan voorzien?

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden

Derde Kamer

Nr. 18/00480

14 juni 2019

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 23 januari 2018, nr. 17/00202, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 15/3615) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2013 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.

Belanghebbende heeft - binnen de cassatietermijn - een geschrift ingediend, dat de Hoge Raad aanmerkt als een aanvulling op het beroepschrift in cassatie.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft ook incidenteel beroep in cassatie ingesteld.

Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 31 december 2018 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie van belanghebbende en tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie van de Staatssecretaris (ECLI:NL:PHR:2018:1442, met bijlage ECLI:NL:PHR:2018:1443).

Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2 Uitgangspunten in cassatie

2.1.

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

2.1.1.

Belanghebbende heeft voor het jaar 2013 aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) gedaan naar onder meer een rendementsgrondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen (hierna: box 3) van € 136.191, bestaande uit bezittingen ter waarde van € 157.330 min het heffingvrije vermogen van € 21.139. De bezittingen bestonden op 1 januari 2013 uitsluitend uit bank- en spaartegoeden. Op die tegoeden is in 2013 € 3.354 aan rente ontvangen.

2.1.2.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag IB/PVV opgelegd naar (onder meer) een belastbaar inkomen uit box 3 van € 5.447 (vier procent van € 136.191). De box 3 heffing daarover is berekend op € 1.634 (30 procent van € 5.447).

2.1.3.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag voor zover deze de box 3 heffing betreft.

2.2.1.

Het Hof heeft geoordeeld dat sprake is van een schending van artikel 1 EP en heeft daartoe onder meer overwogen dat bij particuliere beleggers, in absolute zin, een zodanig omvangrijk deel van het (reële) rendement op hun beleggingen aan de heffing van inkomstenbelasting is onderworpen, dat die beleggers daarmee (op regelniveau) worden geconfronteerd met een buitensporige last.

2.2.2.

Het ligt echter naar het oordeel van het Hof niet op zijn weg om in de geconstateerde schending te voorzien, onder meer omdat aan de wetgever enige tijd moet worden gegund om daaraan een einde te maken. Het Hof heeft de aanslag in stand gelaten.

2.2.3.

Verder heeft het Hof geoordeeld dat de totale inkomens- en vermogenspositie van de belastingplichtige in aanmerking moet worden genomen in de beoordeling of de belastingheffing in box 3 voor belanghebbende een individuele en buitensporige last vormt en dat een dergelijke last zich bij belanghebbende niet voordoet.

2.2.4.

Het Hof heeft het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel verworpen.

3 Beoordeling van de in het principale beroep aangevoerde klachten

3.1.

Voor zover een klacht is gericht tegen het hiervoor in 2.2.1 weergegeven oordeel van het Hof, kan behandeling van die klacht niet leiden tot een voor belanghebbende gunstiger beslissing dan die van het Hof. Daarom blijft die klacht buiten behandeling.

3.2.

Voor zover een klacht is gericht tegen het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof, faalt die klacht op de gronden die zijn vermeld in de onderdelen 2.10.3 en 2.11.2 van het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak met nummer 17/05606 (ECLI:NL:HR:2019:816), waarvan een geanonimiseerd afschrift aan dit arrest is gehecht.

3.3.

De klachten tegen de hiervoor in 2.2.3 en 2.2.4 weergegeven oordelen van het Hof kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, omdat de klacht niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De klacht dat (anderszins) sprake is van strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur kan evenmin tot cassatie leiden, aangezien uit de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding niet blijkt dat een dergelijke stelling voor het Hof is aangevoerd en het een stelling betreft die een onderzoek van feitelijke aard vergt, waarvoor de cassatieprocedure geen mogelijkheid biedt.

3.4.

Gelet op het voorgaande zal het principale beroep ongegrond worden verklaard.

4 Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel

5 Proceskosten

6 Beslissing