Hoge Raad, 15-11-2024, ECLI:NL:HR:2024:1657, 23/01393
Hoge Raad, 15-11-2024, ECLI:NL:HR:2024:1657, 23/01393
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 15 november 2024
- Datum publicatie
- 15 november 2024
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2024:1657
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2023:370
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2024:459
- Zaaknummer
- 23/01393
Inhoudsindicatie
Art. 8.1 en 8.11 Wet IB 2001; art. 33 Wet LB; art. 9.1 en 9.4 URLB 2011; art. 14 EVRM. Schending discriminatieverbod door ongelijke behandeling voor de arbeidskorting van een WGA-uitkering naar gelang de uitkering door het UWV of via de werkgever is betaald?
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 23/01393
Datum 15 november 2024
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 22 februari 2023, nr. BK-22/004101, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 20/8232) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2018 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente.
1 Geding in cassatie
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft ook incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft het incidentele beroep in cassatie schriftelijk beantwoord.
Belanghebbende heeft in het incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal M.R.T. Pauwels heeft op 26 april 2024 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie en ongegrondverklaring van het incidentele beroep in cassatie.2
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten in cassatie
Belanghebbende is in het jaar 2018 in dienstbetrekking werkzaam geweest. Hij is gedeeltelijk arbeidsongeschikt. Daarom ontving hij in 2018, naast het loon van zijn werkgever, een werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikten (hierna: WGA-uitkering) als bedoeld in Hoofdstuk 7 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: de Wet WIA). De werkgever van belanghebbende was niet bereid om de WGA-uitkering in ontvangst te nemen op basis van een machtiging als bedoeld in artikel 67, lid 4, van de Wet WIA en die uitkering vervolgens aan belanghebbende, tezamen met zijn loon, uit te betalen. De WGA-uitkering is daarom rechtstreeks aan belanghebbende uitbetaald door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV).
Belanghebbende heeft aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2018 gedaan naar een verzamelinkomen van € 51.327. In de aangifte heeft hij in de rubriek “Pensioen, lijfrente of andere uitkering” de WGA-uitkering van € 17.753 vermeld.
De Inspecteur heeft met dagtekening 7 november 2019 de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2018 overeenkomstig de aangifte vastgesteld, waarbij hij een arbeidskorting van € 262 heeft toegepast. Bij de berekening van de arbeidskorting heeft de Inspecteur alleen het loon van belanghebbendes werkgever in aanmerking genomen maar niet de WGA-uitkering.
Op 14 december 2019 heeft belanghebbende een gewijzigde aangifte voor de IB/PVV voor het jaar 2018 ingediend. Daarin heeft hij het bedrag van € 17.753 in de rubriek “Loon of uitkering Ziektewet” vermeld. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de WGA-uitkering is aan te merken als loon uit tegenwoordige arbeid en daarom wel in aanmerking moet worden genomen bij de berekening van de arbeidskorting.
De Inspecteur heeft na bezwaar van belanghebbende de definitieve aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2018 gehandhaafd.
3 Procedure voor het Hof
Voor het Hof was primair in geschil of de wettelijke regeling meebrengt dat de WGA-uitkering is uitgesloten van de berekeningsgrondslag voor de arbeidskorting.
Subsidiair was in geschil of die uitsluiting in strijd is met het gelijkheidsbeginsel zoals dat is neergelegd in mensenrechtenverdragen. Belanghebbende stelde zich op het standpunt dat hij, doordat hij de WGA-uitkering direct ontvangt van het UWV, nadeliger wordt behandeld dan degene die een WGA-uitkering ontvangt via zijn werkgever. Een WGA-uitkering die via de werkgever wordt betaald, wordt namelijk wel betrokken in de berekeningsgrondslag voor de arbeidskorting. Dat gebeurt niet bij een WGA-uitkering die een gerechtigde rechtstreeks van het UWV ontvangt.
Het Hof heeft geoordeeld dat de WGA-uitkering in beginsel terecht niet in de berekeningsgrondslag voor de arbeidskorting is betrokken. De arbeidskorting geldt op grond van artikel 8.11, lid 1, Wet IB 2001 voor de belastingplichtige die arbeidsinkomen geniet. Onder arbeidsinkomen wordt op grond van artikel 8.1, lid 1, letter e, Wet IB 2001 verstaan, voor zover hier van belang, het gezamenlijke bedrag van hetgeen door de belastingplichtige met tegenwoordige arbeid is genoten als loon. Omdat de door belanghebbende ontvangen WGA-uitkering niet ten nauwste verband houdt met bepaalde verrichte arbeid of met in een bepaald tijdvak verrichte arbeid en daarvoor geen rechtstreekse beloning vormt, kan deze uitkering niet als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking worden aangemerkt. Zij valt als gevolg daarvan niet onder de definitie van arbeidsinkomen, aldus het Hof.
Bij de beoordeling van de vraag of het gelijkheidsbeginsel is geschonden, is het Hof ervan uitgegaan dat het standpunt van belanghebbende ook inhoudt dat sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Het Hof is van oordeel dat de ongelijke behandeling die zich hier voordoet niet voortvloeit uit de toepasselijke regelgeving, maar uit het Handboek Loonheffingen, dat volgens het Hof is aan te merken als door de Inspecteur, althans de Belastingdienst, gevoerd begunstigend beleid.
De vraag of belanghebbende op het begunstigende beleid aanspraak kan maken, heeft het Hof bevestigend beantwoord. Daartoe heeft het overwogen dat niet in geschil is dat binnenlandse belastingplichtigen die een WGA-uitkering ontvangen via hun werkgever, als gevolg van het beleid dat is neergelegd in paragraaf 7.6.2 van het Handboek Loonheffingen gunstiger worden behandeld dan belanghebbende, die zijn WGA-uitkering ontvangt van het UWV. Volgens het Hof is sprake van gelijke gevallen. Voor de hier bedoelde ongelijke behandeling van gelijke gevallen bestaat, aldus het Hof, geen objectieve en redelijke rechtvaardiging. De door de Inspecteur aangevoerde uitvoeringsproblemen voor werkgevers bij de berekening van de verschuldigde loonbelasting gelden niet als objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond, gelet op het huidige tijdsgewricht, waarin administratieve processen zoals loonadministraties in hoge mate zijn geautomatiseerd of zijn uitbesteed aan professionele organisaties. Het in paragraaf 7.6.2 van het Handboek Loonheffingen bepaalde is ook niet proportioneel in verhouding tot het doel dat ermee wordt nagestreefd. Met het oog op een geringe administratieve lastenverlichting voor de werkgever krijgt een bepaalde groep belastingplichtigen namelijk een voordeel in de vorm van een arbeidskorting dat voor het jaar 2018 kan oplopen tot het aanzienlijke bedrag van € 3.249. Het Hof is niet toegekomen aan beantwoording van de vraag of het beleid zoals neergelegd in het Handboek Loonheffingen strijdig is met het discriminatieverbod zoals neergelegd in artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR.
Het Hof komt tot de slotsom dat belanghebbende recht heeft op toekenning van een hogere arbeidskorting, waarbij ook de WGA-uitkering in de berekeningsgrondslag wordt betrokken.
4. Beoordeling van de in het incidentele beroep in cassatie aangevoerde klachten
De in het incidentele beroep aangevoerde klachten komen op tegen het hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel van het Hof dat de WGA-uitkering niet als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking kan worden aangemerkt en daarom in beginsel terecht niet in de berekeningsgrondslag voor de arbeidskorting is betrokken.
De klachten falen op de gronden die zijn vermeld in de onderdelen 7.2 en 7.3 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.