Home

Hoge Raad, 11-07-2025, ECLI:NL:HR:2025:1128, 21/03566 bis

Hoge Raad, 11-07-2025, ECLI:NL:HR:2025:1128, 21/03566 bis

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
11 juli 2025
Datum publicatie
11 juli 2025
ECLI
ECLI:NL:HR:2025:1128
Formele relaties
Zaaknummer
21/03566 bis

Inhoudsindicatie

Artikel 36 IW 1990. Arrest na prejudiciële beslissing HvJ (C-613/23, ECLI:EU:C:2024:961). Discretionaire bevoegdheid ontvanger? Meldingsregeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 21/03566bis

Datum 11 juli 2025

ARREST

in de zaak van

[X] (hierna: belanghebbende)

tegen

de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 1 juli 2021, nr. BK-20/007941, na beantwoording van de door de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie gestelde vragen.

1 De loop van het geding in cassatie tot dusver

Voor een overzicht van het geding in cassatie tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 6 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1371, wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vragen.

Bij arrest van 14 november 2024, C-613/23, ECLI:EU:C:2024:961, heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op die vragen, voor recht verklaard:

“1) Artikel 273 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, gelezen in het licht van het evenredigheidsbeginsel,

moet aldus worden uitgelegd dat

het zich niet verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan de bestuurder van een lichaam dat niet heeft voldaan aan de verplichting tot mededeling van zijn betalingsonmacht ter zake van een schuld inzake belasting over de toegevoegde waarde, om aan zijn hoofdelijke aansprakelijkheid voor de betaling van deze schuld te ontkomen moet bewijzen dat de niet‐nakoming van deze verplichting niet aan hem is te wijten, mits dit bewijs volgens de regeling in kwestie niet slechts in geval van overmacht kan worden geleverd maar de bestuurder alle omstandigheden mag aanvoeren om aan te tonen dat de niet-nakoming van die meldingsplicht niet aan hem is te wijten.

2) Artikel 273 van richtlijn 2006/112, gelezen in het licht van het evenredigheidsbeginsel,

moet aldus worden uitgelegd dat

het zich niet verzet tegen een nationale regeling die ertoe leidt dat de bestuurder van een lichaam dat heeft verzuimd zijn betalingsonmacht mee te delen, hoofdelijk aansprakelijk blijft voor de betaling van een schuld inzake belasting over de toegevoegde waarde voor een specifiek tijdvak, terwijl hij is bevrijd ten aanzien van een dergelijke schuld voor een onmiddellijk daaropvolgend tijdvak nadat hij heeft kunnen bewijzen dat hij te goeder trouw heeft gehandeld en dat hij gedurende de drie voorgaande jaren met de zorgvuldigheid van een bedachtzame ondernemer te werk is gegaan om de onmacht van het lichaam tot nakoming van zijn verbintenissen te voorkomen, en zijn betrokkenheid bij misbruik of fraude is uitgesloten.”

Partijen zijn in de gelegenheid gesteld te reageren op dit arrest. Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft schriftelijk gereageerd.

De Advocaat-Generaal R.J. Koopman heeft op 11 april 2025 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.2

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2 Nadere beoordeling van de middelen

2.1

Uit de antwoorden van het Hof van Justitie op de prejudiciële vragen van de Hoge Raad volgt dat de regeling van artikel 36, lid 4, IW 1990 niet in strijd is met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. Voor zover middel IV anders betoogt, faalt het daarom.

2.2

Ten overvloede overweegt de Hoge Raad nog dat het in dit geval gaat om een situatie waarin slechts één persoon, de enige bestuurder van een besloten vennootschap, aansprakelijk is voor een aantal belastingschulden. Anders dan in het geval verschillende personen, bijvoorbeeld verschillende bestuurders van hetzelfde lichaam, aansprakelijk zijn voor een belastingschuld, en uit de aard der zaak een keuze moet worden gemaakt wie van hen daarvoor aansprakelijk wordt of worden gesteld, bestond voor de Ontvanger daarom in dit geval geen ruimte belangen af te wegen bij zijn beslissing belanghebbende aansprakelijk te stellen (zie het tussenarrest van 6 oktober 2023, rechtsoverweging 5.4). Indien het wenselijk wordt geacht dat de ontvanger die ruimte wel heeft, is het aan de wetgever om de regeling over aansprakelijkstelling in de IW 1990 daartoe aan te passen.

2.3

Zoals de Hoge Raad in het tussenarrest van 6 oktober 2023 heeft geoordeeld, falen de middelen I tot en met III en middel IV voor het overige.

3 Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4 Beslissing