Hoge Raad, 21-11-2025, ECLI:NL:HR:2025:1732, 22/02347
Hoge Raad, 21-11-2025, ECLI:NL:HR:2025:1732, 22/02347
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 21 november 2025
- Datum publicatie
- 21 november 2025
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2025:1732
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2022:4044
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2024:524
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2024:526
- Zaaknummer
- 22/02347
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; art. 19, art. 135, lid 1, aanhef en letters j en l, en art. 136, aanhef en letter a, BTW-richtlijn 2006; art. 37d Wet OB; overgang van een algemeenheid van goederen; overdracht van een tot woonappartementencomplex verbouwd kantoorgebouw; kortstondige verhuur door de verkoper voorafgaand aan de overdracht in verhuurde staat; prejudiciële vragen.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 22/02347
Datum 21 november 2025
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] B.V. (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 mei 2022, nr. 21/000411, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 19/2608) betreffende een aan belanghebbende over het tijdvak 1 november 2017 tot en met 30 november 2017 opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente.
1 Geding in cassatie
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.Belanghebbende, vertegenwoordigd door G.H. Rademaker en P. de Waal, heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 26 april 2024 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.2
2 Uitgangspunten in cassatie
Belanghebbende, een besloten vennootschap, maakt deel uit van een concern dat zich richt op vastgoedontwikkeling.
Op 24 maart 2015 heeft een tot het hiervoor in 2.1 bedoelde concern behorende vennootschap een kantoorgebouw gekocht voor een bedrag van € 2.500.000. Op 25 maart 2015 heeft deze concernvennootschap een omgevingsvergunning aangevraagd om dat kantoorgebouw te transformeren tot een woongebouw met 77 woonappartementen.
Op 12 mei 2015 is op naam van (de op dat moment nog niet opgerichte) belanghebbende een opdracht gegeven aan een makelaar om vanaf 1 juni 2015 de verhuur van de – nog te realiseren – 77 woonappartementen voor te bereiden.
Op 15 juni 2015 is belanghebbende opgericht. De gevraagde omgevingsvergunning is op 3 december 2015 verleend. Belanghebbende heeft op 28 januari 2016 een overeenkomst gesloten met een vastgoedbeheerder (hierna: de vastgoedbeheerder) om het gebouw vanaf 1 augustus 2016 te beheren. Belanghebbende is verder met de vastgoedbeheerder een overeenkomst aangegaan om als verhurend makelaar vanaf de eerste verhuur van de woonappartementen het beheer over het gebouw te voeren. Volgens deze vastgoedmanagementovereenkomst wordt de overeenkomst van rechtswege beëindigd bij de verkoop van het gebouw.
Op 10 mei 2016 heeft belanghebbende een aannemingsovereenkomst gesloten voor het uitvoeren van de hiervoor in 2.2 bedoelde transformatie van het kantoorgebouw tot een woongebouw met 77 appartementen. In juni 2016 is de aannemer met de uitvoering van die transformatie begonnen.
Belanghebbende is met het oog op de verkrijging van het gebouw een hypothecaire lening (beleggingsfinanciering) aangegaan voor een bedrag van € 7.250.000. Dat is 62,5 procent van de getaxeerde marktwaarde kosten koper na realisatie in verhuurde staat, met een rentevaste periode van 10 jaar.
Op 15 juli 2016 heeft de hiervoor in 2.2 bedoelde concernvennootschap het gebouw aan belanghebbende geleverd.
Belanghebbende heeft bij haar aangiften voor de omzetbelasting over de tijdvakken in de periode 15 juni 2015 tot en met 30 september 2016 de haar in rekening gebrachte voorbelasting ter zake van de ontwikkeling van het gebouw tot appartementencomplex op de voet van artikel 15, lid 4, eerste volzin, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) in aftrek gebracht.
Tot de stukken van het geding behoort een aan belanghebbende gerichte brief van 13 januari 2017 van een vastgoedvennootschap waarin deze bevestigt dat belanghebbende aan haar een opdracht tot verkoop van het door belanghebbende te realiseren appartementencomplex heeft gegeven.
Op 18 januari 2017 heeft de bestuurder van belanghebbende telefonisch contact gehad met de Inspecteur en hem toen meegedeeld dat de door belanghebbende gerealiseerde appartementen niet door belanghebbende zullen worden verhuurd maar dat deze zullen worden verkocht aan een beleggingsmaatschappij.Op 10 april 2017 heeft de bestuurder opnieuw telefonisch contact gehad met de Inspecteur, waarin hij meedeelde dat op dat moment onderhandelingen inzake de verkoop aan een investeringsmaatschappij gaande waren.
Op 20 april 2017 heeft splitsing van het gebouw in 170 appartementsrechten plaatsgevonden. Daarvan hebben 77 betrekking op woonappartementen en 93 op parkeerplaatsen (hierna tezamen ook: het woonappartementencomplex). Het woonappartementencomplex is op 27 juli 2017 opgeleverd.
Vanaf mei 2017 tot en met juli 2017 heeft belanghebbende voor de woonappartementen en bijbehorende parkeerplaatsen huurovereenkomsten gesloten met als ingangsdatum 1 augustus 2017. Eén appartement is pas vanaf 1 november 2017 verhuurd. De huurovereenkomsten zijn alle aangegaan voor de duur van minimaal één jaar, gedurende welke periode partijen de overeenkomst niet door opzegging kunnen beëindigen. Die overeenkomsten lopen na het verstrijken van deze termijn door voor onbepaalde tijd met een opzegtermijn van twee maanden. De huurovereenkomsten voorzien erin dat door of vanwege belanghebbende diverse bijkomende leveringen en diensten worden verricht, waaronder de inzet van een huismeester, de schoonmaak van gemeenschappelijke ruimten, het onderhoud van de groenvoorziening en kleine herstellingen.
Op 28 juni 2017 heeft een beleggingsmaatschappij (hierna: de beleggingsmaatschappij) aan belanghebbende een bod op het gebouw uitgebracht. Vervolgens is op 24 juli 2017 een zogenoemde Letter of Intent opgesteld waaruit volgt dat de beleggingsmaatschappij als koper en belanghebbende als verkoper van het gebouw jegens elkaar afspraken hebben gemaakt over de voorziene verkoop en levering van de appartementsrechten. De beoogde koper heeft dit stuk op 2 augustus 2017 voor akkoord getekend.
In juli en augustus 2017 heeft belanghebbende met diverse ondernemers servicecontracten gesloten. Het betreft onder meer contracten tot onderhoud van de liftinstallatie in het gebouw, tot het ophalen van afval en tot het schoonhouden van gemeenschappelijke ruimtes.
In verband met de op grond van artikel 11, lid 1, letter b, van de Wet van toepassing zijnde vrijstelling voor de verhuur van de woningen, heeft belanghebbende bij haar aangifte over de maand augustus 2017 de hiervoor in 2.8 bedoelde in aftrek gebrachte omzetbelasting op de voet van artikel 15, lid 4, tweede volzin, van de Wet bedoelde in aftrek gebrachte omzetbelasting op de voet van artikel 15, lid 4, tweede volzin, van als verschuldigde omzetbelasting opgegeven.
Op 24 oktober 2017 hebben belanghebbende en de beleggingsmaatschappij bij schriftelijke overeenkomst de hiervoor in 2.13 voorziene koop van het woonappartementencomplex gesloten. Daarbij is bij een tussen belanghebbende en de beleggingsmaatschappij opgemaakte akte als bedoeld in artikel 6:159 BW overeengekomen dat belanghebbende haar rechtsverhouding tot de hiervoor in 2.14 bedoelde wederpartijen met medewerking van deze wederpartijen overdraagt aan de beleggingsmaatschappij.
Op 15 november 2017 zijn alle hiervoor in 2.11 bedoelde appartementsrechten aan de beleggingsmaatschappij overgedragen. De woonappartementen waren toen door belanghebbende verhuurd. Met die overdrachten zijn de rechten en verplichtingen uit de huurovereenkomsten met betrekking tot de woonappartementen op grond van artikel 7:226 BW van rechtswege overgegaan op de beleggingsmaatschappij. De totale koopsom van de appartementsrechten bedroeg € 12.678.500, “inclusief de eventueel verschuldigde omzetbelasting en/of overdrachtsbelasting”. Belanghebbende heeft ter zake van de levering van het woonappartementencomplex geen omzetbelasting op aangifte voldaan. Zij stelt zich op het standpunt dat zij als verhuurder van de woonappartementen een algemeenheid van goederen als bedoeld in artikel 37d van de Wet heeft overgedragen, en dat die overdracht op grond van dat wetsartikel buiten de heffing van omzetbelasting blijft.
De beleggingsmaatschappij heeft de verhuur van de appartementen voortgezet. Zij heeft het woonappartementencomplex op 18 mei 2018 doorverkocht.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de levering van het woonappartementencomplex door belanghebbende aan de beleggingsmaatschappij niet onder het bereik van artikel 37d van de Wet valt. Volgens de Inspecteur heeft belanghebbende een nieuw gebouw ontwikkeld met het oog op verkoop daarvan en niet met het oog op het ontwikkelen van een eigen economische activiteit bestaande in het duurzaam exploiteren van dat gebouw. Aangezien belanghebbende dat gebouw binnen twee jaren na het tijdstip van eerste ingebruikneming heeft geleverd, is die levering op grond van artikel 11, lid 1, letter a, onder 1°, van de Wet belast met omzetbelasting. Op die grond is aan belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.
3 De oordelen van het Hof
Voor het Hof was in geschil of belanghebbende ter zake van de levering van het woonappartementencomplex door overdracht van de hiervoor in 2.11 bedoelde appartementsrechten omzetbelasting is verschuldigd. Het geschil spitste zich primair toe op de vraag of de levering van het woonappartementencomplex moet worden beschouwd als deel uitmakend van de overgang van een algemeenheid van goederen in de zin van artikel 37d van de Wet, in welk geval die levering niet aan heffing van omzetbelasting is onderworpen. Subsidiair was in geschil of de levering van het woonappartementencomplex is vrijgesteld van omzetbelasting. Belanghebbende deed daartoe een beroep op de vrijstelling van artikel 11, lid 1, letter a, van de Wet omdat volgens haar door de transformatie van het kantoorgebouw tot een woonappartementencomplex niet een vervaardigd goed is voortgebracht als bedoeld in artikel 11, lid 1, letter a, onder 1°, van de Wet in samenhang gelezen met artikel 11, lid 5, van de Wet.
Het Hof heeft vooropgesteld dat artikel 37d van de Wet toepassing vindt bij de overgang van een vermogensbestanddeel dat vóór de overgang werd geëxploiteerd om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen en ook na die overgang zal worden geëxploiteerd om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen. Voor het beantwoorden van de vraag of de exploitatie van de onroerende zaak in de vorm van verhuur erop is gericht duurzaam opbrengsten te verkrijgen, moeten alle feiten en omstandigheden van een zaak worden beoordeeld. Daarbij zijn de doelstellingen of de resultaten van de activiteit als zodanig niet relevant, aldus het Hof.
Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende ondernemer in de zin van artikel 7, lid 2, letter b, van de Wet is, dat wil zeggen dat belanghebbende het woonappartementencomplex voorafgaand aan de levering ervan exploiteerde om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen. Redengevend daarvoor heeft het Hof geacht dat de voorbereiding van de verhuur reeds is gestart in 2015 en de huurovereenkomsten en overeenkomsten voor de in verband met de verhuur door de verhuurder te verrichten aanvullende activiteiten (deels) zijn aangegaan voordat zich een koper voor het woonappartementencomplex had aangediend. Volgens het Hof was op dat moment sprake van de exploitatie van een vermogensbestanddeel om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen. Bij het eventueel uitblijven van een koper had belanghebbende zich voor langere tijd verbonden aan verhuur met verschillende aanvullende verplichtingen waarvoor zij verschillende servicecontracten had gesloten met derden. De onderneming van belanghebbende bestaat op het moment van verkoop van het woonappartementencomplex uit het verhuren van 77 woonappartementen met alle daarmee samenhangende activiteiten, aldus nog steeds het Hof. Naar het oordeel van het Hof doet aan het vorenstaande niet af de – al dan niet al net zo lang bestaande – intentie van belanghebbende om het gebouw op enig moment te verkopen.
Omdat naar het oordeel van het Hof artikel 37d van de Wet van toepassing is en de naheffingsaanslag op die grond wordt vernietigd, heeft het Hof in het midden gelaten of de stelling van belanghebbende dat de levering van het woonappartementencomplex is vrijgesteld van omzetbelasting en de naheffingsaanslag op die grond moet worden vernietigd, juist is.