Home

Parket bij de Hoge Raad, 23-12-2005, AU3252, C04/231HR (1418)

Parket bij de Hoge Raad, 23-12-2005, AU3252, C04/231HR (1418)

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
23 december 2005
Datum publicatie
23 december 2005
ECLI
ECLI:NL:PHR:2005:AU3252
Formele relaties
Zaaknummer
C04/231HR (1418)
Relevante informatie
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 08-03-2025 tot 01-07-2025] art. 382

Inhoudsindicatie

Landinrichtingswet; niet-ontvankelijkheid cassatieberoep van bij één exploot van dagvaarding uitgebracht beroep tegen vonnissen in verschillende gedingen, goede procesorde; obiter dictum, vordering tot herroeping ex art. 382 Rv. van een vonnis tot ongegrondverklaring van bezwaren tegen plan van toedeling, bedrog door landinrichtingscommissie?, ontvankelijkheid, doorbreking rechtsmiddelenverbod ex art. 186 LiW?

Conclusie

Rolnr. C04/231HR (1418)

Mr L. Strikwerda

Zt. 23 sept. 2005

conclusie inzake

A. 1. [eiser 1]

2. [eiser 2]

3. [eiser 3]

4.a. [eiser 4a]

4.b. [eiseres 4b]

4.c. [eiser 4c]

5. [eiser 5]

6. [eiser 6]

7. [eiseres 7]

8.a. [eiser 8a]

8.b. [eiser 8b]

8.c. [eiser 8c]

9. [eiser 9]

10.a. [eiser 10a]

10.b. [eiser 10b]

tegen

Landinrichtingscommissie voor de ruilverkaveling "De Gouw"

alsmede inzake

B. 1. [eiser 1]

2.a. [eiser 2a]

2.b. [eiser 2b]

2.c. [eiser 2c]

3. [eiser 3]

4.a. [eiser 4a]

4.b. [eiser 4b]

tegen

1. [verweerder 2]

2. [verweerder 3]

3. Rooms Catholieke Kerkparo- chie van de H. Lambertus van de Weere

4. Rooms Catholieke Gemeente

5.a. [verweerder 6a]

5.b. [verweerster 6b]

5.c. [verweerder 6c]

6. Gemeente Wognum

Edelhoogachtbaar College,

1. Inzet van deze twee, onder één en hetzelfde rolnummer ingeschreven cassatiezaken is de vraag of art. 186 Landinrichtingswet (hierna: Liw), dat - in samenhang met art. 202, aanhef en sub f, Liw - bepaalt dat, onverminderd de bevoegdheid van de procureur-generaal bij de Hoge Raad om cassatie in het belang der wet in te stellen, tegen de uitspraak van de rechtbank omtrent bezwaren tegen het plan van toedeling geen rechtsmiddel openstaat, meebrengt dat tegen die uitspraak ook het buitengewone rechtsmiddel van herroeping niet kan worden aangewend.

2. Bij afzonderlijke vonnissen van 27 juni 2002 heeft de rechtbank te Alkmaar de bezwaren die thans eisers tot cassatie in zaak A en thans eisers tot cassatie in zaak B, hierna: [eiser] c.s., ieder voor zich hebben aangevoerd tegen het plan van toedeling in de ruilverkaveling "De Gouw" ongegrond verklaard.

3. Van deze vonnissen hebben [eiser] c.s. ieder voor zich bij afzonderlijke dagvaardingen op de voet van art. 382 Rv herroeping gevorderd.

4. Bij afzonderlijke vonnissen van 2 juni 2004, gewezen tussen

(i) [eiser 1] als eiser en de Landinrichtingscomissie en [verweerder 2] als gedaagden (nr. 66959/HA ZA 03-540),

(ii) [eiser 2] als eiser en de Landinrichtingscommissie als gedaagde (nr. 67166/HA ZA 03-570),

(iii) [eiser 3] als eiser en de Landinrichtingscommissie als gedaagde (nr. 67167/HA ZA 03-571),

(iv) [eiser 4a], [eiseres 4b] en [eiser 4c] als eisers en de Landinrichtingscommissie, [verweerder 3], de Rooms Catholieke Kerkparochie van de H. Lambertus van de Weere en de Rooms Catholieke Gemeente als gedaagden (nr.67168/HA ZA 03-572),

(v) [eiser 5] als eiser en de Landinrichtingscommissie als gedaagde (nr. 67170/HA ZA 03-573),

(vi) [eiser 3] als eiser en de Landinrichtingscommissie en de Gemeente Wognum als gedaagden (nr. 67172/HA ZA 03-575),

(vii) [betrokkene 1] als eiser en de Landinrichtingscommissie als gedaagde (nr. 67174/HA ZA 03-576),

(viii) [eiser 8a], [eiser 8b] en [eiser 8c] als eisers en de Landinrichtingscommissie als gedaagde (nr. 67175/ HA ZA 03-577),

(ix) [eiser 9] als eiser en de Landinrichtingscommissie als gedaagde (nr. 67177/HA ZA 03-578), en

(x) [eiser 10a] en [eiser 10b] als eisers en de Landinrichtingscommissie, [verweerder 3], de Rooms Catholieke Kerkparochie van de H. Lambertus van de Weere, de Rooms Catholieke Gemeente, [eiser 2a], [eiser 2b] en [eiser 2c] als gedaagden (nr. 67178/HA ZA 03-579), heeft de rechtbank [eiser] c.s. niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen. Daartoe overwoog de rechtbank onder meer - kort gezegd - dat in art. 186 Liw het rechtsmiddel van herroeping tegen een uitspraak als bedoeld in art. 202 Liw is uitgesloten.

5. [Eiser] c.s. zijn bij twee afzonderlijke cassatiedagvaardingen tegen de vonnissen van de rechtbank in cassatie gekomen met twee, in beide zaken gelijkluidende middelen. In zaak A is het cassatieberoep gericht tegen de hierboven onder 4 sub (i) t/m (x) genoemde vonnissen van de rechtbank, in zaak B tegen de hierboven onder 4 sub (i), (iv), (vi) en (x) genoemde vonnissen van de rechtbank. Verweerster in cassatie in zaak A, hierna: de Landinrichtingscommissie, en verweerder in cassatie sub 2 in zaak B, hierna: [verweerder 3], hebben ieder voor zich de middelen bestreden. De Landinrichtingscommissie heeft geconcludeerd primair tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] c.s. in hun cassatieberoep, en subsidiair tot verwerping van het cassatieberoep. [verweerder 3] heeft geconcludeerd het cassatieberoep niet ontvankelijk te verklaren, althans te verwerpen. De andere verweerders in zaak B zijn in cassatie niet verschenen. Tegen hen is verstek verleend.

6. Zowel in zaak A als in zaak B is het beroep in cassatie ingesteld tegen in verschillende gedingen gewezen uitspraken bij één en hetzelfde exploit van dagvaarding. In het algemeen verzet een goede procesorde zich hiertegen. Een uitzondering kan worden aanvaard voor het geval dat het beroep zich richt tegen verschillende op dezelfde dag uitgesproken vonnissen, door dezelfde rechter en tussen dezelfde partijen gewezen in gedingen die betrekking hebben op vorderingen welke gewoonlijk verenigd aan de rechter worden voorgelegd maar in het gegeven geval ieder in een afzonderlijk geding zijn ingesteld, of verwijzing wegens verknochtheid heeft plaatsgevonden en na die verwijzing de zaken in feitelijke instantie steeds samen zijn berecht. Zie HR 7 maart 1980, NJ 1980, 611 nt. WHH en HR 27 februari 2004, NJ 2004, 239. Zie voorts Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 139 en de daar vermelde nadere rechtspraakgegevens. In het onderhavige geval is m.i. geen plaats voor aanvaarding van een uitzondering. Weliswaar bestaat een nauwe samenhang tussen de verschillende uitspraken, maar zowel in zaak A als in zaak B zijn de bestreden vonnissen niet tussen dezelfde partijen gewezen, doch telkens tussen verschillende partijen en heeft voeging op de voet van art. 222 Rv of rolvoeging dan ook niet plaatsgevonden. [eiser] c.s. kunnen in hun cassatieberoep derhalve niet worden ontvangen.

7. Ten overvloede bespreek ik de voorgestelde cassatiemiddelen.

8. Middel I klaagt dat de rechtbank ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat in art. 186 Liw een absoluut rechtsmiddelenverbod is vastgelegd dat het instellen van ieder rechtsmiddel, herroeping daaronder begrepen, uitsluit, zulks behoudens cassatie in het belang der wet. Volgens het middel heeft de rechtbank miskend dat art. 382 Rv derogeert aan het bepaalde in art. 202, aanhef en sub f, jo. art. 186 Liw.

9. Art. 186 Liw luidt:

"Tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank staat geen rechtsmiddel open, onverminderd de bevoegdheid van de procureur-generaal bij de Hoge Raad om zich in het belang der wet in cassatie te voorzien."

Art. 202, aanhef en sub f, luidt:

"Op de behandeling van bezwaren zijn de navolgende artikelen van overeenkomstige toepassing:

(...);

f. de artikelen 186, 187 en 188, eerste volzin."

De tekst van deze bepalingen is duidelijk: in samenhang beschouwd sluiten de bepalingen, behoudens cassatie in het belang der wet, ieder gewoon en buitengewoon rechtsmiddel tegen de uitspraak van de rechtbank omtrent bezwaren tegen het plan van toedeling uit. Herroeping is een (buitengewoon) rechtsmiddel. Volgens de tekst van art. 186 en 202, aanhef en sub f, Liw staat het rechtsmiddel herroeping tegen de uitspraak van de rechtbank dus niet open.

10. Uit de wetsgeschiedenis blijkt niet dat de tekst van art. 186 en art. 202, aanhef en sub b, Liw niet zou stroken met de bedoeling van de wetgever; met name blijkt niet uit de wetsgeschiedenis dat de wetgever met het begrip "rechtsmiddel" in art. 186 Liw enkel het oog zou hebben gehad op de gewone rechtsmiddelen en dus het buitengewone rechtsmiddel herroeping van het rechtsmiddelenverbod heeft willen uitsluiten. De parlementaire geschiedenis maakt duidelijk dat de wetgever heeft beoogd in de Liw een eigen, in grote lijnen uit de Ruilverkavelingswet 1954 overgenomen, stelsel van rechtsbescherming neer te leggen, welk stelsel erop is gericht een ruilverkaveling binnen een redelijke termijn te verwezenlijken, hetgeen van belang is voor allen betrokken. Daarom heeft de wetgever ervoor gekozen, evenals reeds het geval was in de Ruilverkavelingswet 1954 (art. 92), in de Ruilverkavelingswet 1938 (art. 81) en in de Ruilverkavelingswet 1924 (art. 67), geen rechtsmiddelen open te stellen tegen de uitspraak van de rechtbank omtrent bezwaren tegen het plan van toedeling. Zie Kamerstukken II 1979/80, 15 907, nr. 3, blz. 27.

11. Bij samenloop van wettelijke regels zijn in beginsel beide regels van toepassing. Exclusiviteit van de ene regel ten opzichte van de andere regel kan slechts worden aangenomen indien de wet dit uitdrukkelijk voorschrijft of onvermijdelijk meebrengt. Zie HR 28 juni 1957, NJ 1957, 51 nt. LEHR en voorts bijv. HR 15 november 2002, NJ 2003, 48 nt. JBMV. Uit hetgeen hierboven onder 9 en 10 is aangetekend vloeit voort dat, anders dan het middel kennelijk wil betogen, aangenomen moet worden dat de regeling van de Liw inzake de mogelijkheid van het instellen van rechtsmiddelen tegen de uitspraak van de rechtbank omtrent bezwaren tegen het plan van toedeling exclusieve werking heeft ten opzichte van de regeling van art. 382 e.v. Rv inzake de herroeping van vonnissen en arresten. Deze exclusieve werking volgt rechtstreeks uit het uitdrukkelijke voorschrift van art. 186 jo. art. 202, aanhef en sub f, Liw; in ieder geval brengt de wet, gelet op het eigen en gesloten stelsel van rechtsbescherming van de Liw, de exclusieve werking van de rechtsmiddelenregeling van de Liw onvermijdelijk mee.

12. Middel I is, zo volgt, naar mijn oordeel tevergeefs voorgesteld.

13. Middel II verwijt de rechtbank te hebben miskend dat het onderzoek naar de ontvankelijkheid betreffende een rechtsvordering tot herroeping van een vonnis omtrent bezwaren tegen het plan van toedeling mede behoort te omvatten een onderzoek naar de aard en inhoud van de gronden tot herroeping om te kunnen vaststellen of het in die gronden aangevoerde mogelijk tot de gevolgtrekking kan leiden dat doorbreking van het rechtsmiddelenverbod geboden is.

14. Het middel berust kennelijk op de opvatting dat de rechtspraak inzake de doorbreking van wettelijke appel- en cassatieverboden (zie onder meer HR 29 maart 1985, NJ 1986, 242 nt. WHH en LWH, HR 17 juni 1994, NJ 1995, 367 en HR 18 oktober 2002, NJ 2002, 566; zie voorts, wat het rechtsmiddelenverbod van art. 202, aanhef en sub f, jo. art. 186 Liw betreft voor zover dit betrekking heeft op het rechtsmiddel cassatie, HR 18 november 1992, NJ 1993, 174 en HR 26 november 2004, NJ 2005, 257), van overeenkomstige toepassing is in een geval als het onderhavige, waarin een vordering tot herroeping door de wet is uitgesloten. De vraag of deze opvatting als juist kan worden aanvaard, kan in het midden blijven. Uit de gedingstukken blijkt niet (het middel noemt ook geen vindplaatsen) dat [eiser] c.s. zich uitdrukkelijk hebben beroepen op één of meer van de in die rechtspraak aanvaarde gronden voor doorbreking van een wettelijk rechtsmiddelenverbod.

15. Voor zover het middel wil betogen dat een zodanige grond reeds besloten ligt of kan liggen in de aangevoerde gronden van herroeping en dat de rechtbank daarom gehouden was te onderzoeken of de door [eiser] c.s. aangevoerde gronden van herroeping tevens gronden voor doorbreking van het verbod tot het vorderen van herroeping opleveren, faalt dit betoog. Miskend wordt dat de in art. 382 Rv genoemde gronden voor herroeping alle betrekking hebben op situaties waarin, als gevolg van bedrieglijke handelingen van de wederpartij en - in het geval van valse stukken - ook van een derde, achteraf moet worden vastgesteld dat de feitelijke basis van de rechterlijke uitspraak niet deugt (vgl. Th.B. ten Kate en M.M. Korsten-Krijnen, Herroeping, verbetering en aanvulling van burgerrechtelijke uitspraken, 2005, blz. 38) en dus niet kan worden gesproken van een eerlijk proces. Het ontbreken van een eerlijk proces (als gevolg van verzuim van essentiële vormen door de rechter) kan volgens voormelde rechtspraak grond voor doorbreking van het appel- of cassatieverbod opleveren. Bij overeenkomstige toepassing van die rechtspraak in een geval als het onderhavige (doorbreking van het herroepingsverbod wegens het ontbreken van een eerlijk proces als gevolg van bedrieglijke handelingen van de werderpartij en/of een derde) leidt tot het onaanvaardbare resultaat dat het wettelijke verbod tot het instellen van een vordering tot herroeping zijn kracht verliest.

16. Middel II faalt derhalve.

De conclusie strekt zowel in zaak A als in zaak B tot niet-ontvankelijk verklaring van [eiser] c.s. in hun cassatieberoep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden