Parket bij de Hoge Raad, 03-07-2012, BW5161, 11/00284
Parket bij de Hoge Raad, 03-07-2012, BW5161, 11/00284
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 3 juli 2012
- Datum publicatie
- 3 juli 2012
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2012:BW5161
- Formele relaties
- Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2010:BO9017
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BW5161
- Zaaknummer
- 11/00284
Inhoudsindicatie
Hofstad. Art. 140 en art. 140a Sr. Deelneming aan een criminele c.q. terroristische organisatie. HR herhaalt relevante overwegingen m.b.t. het bestanddeel “deelneming” uit HR LJN BM4415. Uit de door het Hof vastgestelde gedragingen van verdachte kan niet zonder meer worden afgeleid dat hij daadwerkelijk een aandeel heeft gehad in, of heeft ondersteund, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het binnen de organisaties bestaande oogmerk en derhalve aan die organisaties heeft “deelgenomen” in de zin van art. 140 en 140a Sr. De bewezenverklaring is t.a.v. dit delictsbestanddeel niet voldoende gemotiveerd.
Conclusie
Nr. 11/00284
Mr. Machielse
Zitting 28 februari 2012
Conclusie inzake:
[verdachte 3](1)
1. Het Gerechtshof Amsterdam heeft verdachte op 17 december 2010, na vernietiging van een arrest van het Gerechtshof 's-Gravenhage van 23 januari 2008 en verwijzing door de Hoge Raad bij arrest van 2 februari 2010, voor 1 en 2 primair, eerste alternatief: De voortgezette handeling van het deelnemen aan een organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, en voor 2 primair, tweede alternatief: Het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven, veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden. Voorts heeft het hof inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen verbeurd verklaard zoals in het arrest beschreven.
2. Mr. M.L. van Gaalen, advocaat te Amsterdam, heeft cassatie ingesteld. Mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden houdende zes middelen van cassatie. Op 10 februari 2012 is een fax ontvangen van de steller van het middel, waarin een toelichting wordt gegeven op de middelen 3 en 4 en waarin het zesde middel wordt ingetrokken.
3.1. Het eerste middel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek om getuigen op te roepen. In een brief van 7 juli 2010 heeft de advocaat van verdachte zijn onderzoekswensen kenbaar gemaakt en ter terechtzitting in hoger beroep van de 16 juli 2010 dat verzoek toegelicht. Het hof heeft het verzoek om de getuige te horen afgewezen op gronden die die afwijzing niet kunnen dragen.
3.2. Het proces-verbaal van 16 juli 2010 houdt het volgende in:
"De voorzitter deelt in de zaak tegen de verdachte [verdachte 3] het navolgende mede.
Het hof beschikt over een schrijven van mr. M.L. van Gaalen van 7 juli 2010, inhoudende een opgave van de onderzoekswensen van de verdediging, te weten het doen oproepen van de volgende getuigen/deskundigen:
1. [medeverdachte 3]
2. [verdachte 1]
3. [verdachte 2]
4. [medeverdachte 1]
5. [verdachte 4]
6. [verdachte 6]
7. [medeverdachte 4]
8. [betrokkene 2]
9. [betrokkene 4] (het hof begrijpt: of [betrokkene 4])
10. [medeverdachte 8] (het hof begrijpt: of [medeverdachte 8])
11. Prof. dr. mr. R. Peters.
Mr. Van Gaalen verzoekt evengenoemde getuigen/deskundigen te doen oproepen en licht dit verzoek toe, aan de hand van voornoemd schrijven.
In aanvulling daarop deelt hij nog mede dat hij niet over adresgegevens beschikt van de getuigen [medeverdachte 3] en [verdachte 1] maar dat het openbaar ministerie, mede gelet op het feit dat deze getuigen uit Nederland zijn uitgezet, die gegevens wellicht wel kan achterhalen."
De reactie van de AG op deze verzoeken is aldus in het proces-verbaal opgetekend:
"Na onderbreking en hervatting van het onderzoek licht de advocaat-generaal mr. Minks het standpunt van het openbaar ministerie ten aanzien van de gedane verzoeken toe aan de hand van de pagina's 5-9 van een door hem overgelegde notitie, waarvan de inhoud als hier ingevoegd geldt.
Daaraan voegt hij het volgende toe, zakelijk weergegeven.
De door getuigen ter terechtzitting in hoger beroep bij het gerechtshof 's-Gravenhage afgelegde verklaringen kunnen in de onderhavige strafzaken niet worden aangemerkt als afgelegd ter terechtzitting, maar zijn wel neergelegd in processen-verbaal, bewijsmiddelen in de zin van schriftelijke bescheiden. Ten aanzien van de verzoeken inzake getuigen die ter terechtzitting bij het gerechthof 's-Gravenhage zijn gehoord, verzet het openbaar ministerie zich tegen toewijzing, nu niet althans onvoldoende is gemotiveerd waarom het noodzakelijk is die getuigen opnieuw te horen.
Het openbaar ministerie verzet zich niet tegen het verzoek tot het doen oproepen van de getuige [medeverdachte 8]. Het openbaar ministerie beschikt evenwel niet over adresgegevens dan wel enig aanknopingspunt ten aanzien van de verblijfplaats van [medeverdachte 8]. Rechtshulpverzoeken aan Syrië hebben tot op heden geen resultaat gehad en ook de internationale signalering van [medeverdachte 8] heeft nog niets opgeleverd. Mocht [medeverdachte 8] evenwel worden aangetroffen/aangehouden dan zal het openbaar ministerie de raadslieden en het hof terstond op de hoogte brengen zodat kan worden bezien op welke wijze de getuige alsnog kan worden gehoord.
Het openbaar ministerie verzet zich evenmin tegen het verzoek van de raadslieden tot het doen oproepen van de getuige-deskundige prof. dr. mr. R. Peters."
Op 2 augustus 2010 heeft het hof aldus op het verzoek beslist:
"Uitgangspunten bij de beoordeling
Bij de beoordeling van de hier aan de orde zijnde verzoeken heeft in een geval als het onderhavige - waarin het hof na verwijzing door de Hoge Raad de zaken op de bestaande hogere beroepen opnieuw heeft te berechten en af te doen - het volgende uitgangspunt te gelden. Wat betreft de opgave door de verdediging van getuigen en deskundigen, het verzuim of de weigering van oproeping door de advocaat-generaal en het afzien van oproeping door het hof, kan in deze fase van het geding geen toepassing meer toekomen aan de artikelen 410, derde lid, 414, tweede lid, tweede zin, en 418, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). Voor die onderwerpen zijn dan de artikelen 263, tweede tot en met vijfde lid, 264, 287 en 288 Sv in beginsel onverkort van overeenkomstige toepassing. Ten aanzien van de tijdig vóór de terechtzitting van 16 juli 2010 opgegeven getuigen en deskundigen, die niet op deze terechtzitting zijn verschenen, heeft het hof hun oproeping te bevelen, indien de verdediging hierom verzoekt of het hof oproeping wenselijk oordeelt, tenzij het hof van oproeping afziet op één van de gronden genoemd in artikel 288, eerste lid onder a, b en c, Sv (kort gezegd: het is onaannemelijk dat de getuige binnen aanvaardbare termijn zal verschijnen; er is zwaarwegend gevaar voor gezondheid of welzijn van de getuige/deskundige; redelijkerwijs valt aan te nemen dat door afzien van oproeping de verdachte niet in zijn verdediging wordt geschaad). Wel moet ook in deze fase van het geding de toepasselijkheid van artikel 418, tweede lid, Sv worden aangenomen. Dat betekent dat, ingeval de berechting in eerste aanleg op tegenspraak heeft plaatsgevonden, het hof ook kan afzien van oproeping van een door de verdediging op de voet van artikel 414 Sv in verbinding met artikel 263 Sv opgegeven getuige of deskundige die ter terechtzitting in eerste aanleg dan wel daaraan voorafgaand door de rechter-commissaris is gehoord, indien het hof horen ter terechtzitting niet noodzakelijk oordeelt.
Voorts heeft bij de beoordeling van de onderhavige verzoeken ook het volgende uitgangspunt te gelden. Aan de verklaringen van getuigen en deskundigen die tijdens de eerste behandeling in hoger beroep, bij het Haagse hof, ter terechtzitting zijn afgelegd, komt in deze fase van het geding, na verwijzing, niet meer de status toe van 'verklaring van een getuige', respectievelijk 'deskundige', in de zin van de artikelen 342, eerste lid, en 343 Sv. Zodanige getuigen en deskundigen worden ook niet op één lijn gesteld met de in artikel 418, tweede lid, Sv, voorziene ter terechtzitting in eerste aanleg dan wel door de rechter-commissaris gehoorde getuigen en deskundigen. Dat laat onverlet dat het hof wél acht heeft te slaan op de verklaringen van zodanige getuigen en deskundigen, zoals neergelegd in de processen-verbaal van de terechtzittingen van het Haagse hof, nu die processen-verbaal onderdeel uitmaken van het dossier van de zaken die het hof opnieuw heeft te berechten en af te doen.
De status van die processen-verbaal is in deze fase van het geding die van de in artikel 344, eerste lid onder 2°, Sv bedoelde processen-verbaal. De inhoud van die processen-verbaal kan in deze fase dus ook, in voorkomende gevallen, zowel tot ontlasting als tot belasting strekken. Die inhoud kan dus onder meer ook betrokken worden bij de beoordeling of redelijkerwijs valt aan te nemen dat door afzien van oproeping de verdachte niet in zijn verdediging wordt geschaad en of horen ter terechtzitting noodzakelijk is.
Deze uitgangspunten leiden bij de beoordeling van de verzoeken tot de navolgende overwegingen en beslissingen van het hof.
Afzonderlijke getuigen en aanverwante verzoeken
[Betrokkene 1]
Namens een aantal verdachten is verzocht de getuige [betrokkene 1] te doen oproepen.
De opgave is niet vergezeld van enig gegeven omtrent de woon- of verblijfplaats van de getuige.
Tijdens de behandeling ter terechtzitting bij het gerechtshof Den Haag is het niet mogelijk gebleken de getuige te horen omdat ook in de procedure bij dat gerechtshof geen actuele adresgegevens van de getuige bekend zijn geworden, ondanks pogingen van het openbaar ministerie die te achterhalen. Het hof verwijst naar het - blijkens het desbetreffende proces-verbaal - destijds ter zake verhandelde ter terechtzitting van 24 oktober 2007. Niet gesteld of gebleken is dat die situatie thans anders is of dat de adresgegevens van de getuige wel eenvoudig beschikbaar kunnen komen.
Onder die omstandigheden moet het verzoek tot oproeping van de getuige worden afgewezen omdat niet aannemelijk is dat hij binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen.
Mochten de adresgegevens van de getuige alsnog bekend worden, dan kan door de verdediging een nieuw verzoek worden gedaan om de getuige op te roepen.
[Medeverdachte 3]
Namens een aantal verdachten is verzocht de getuige [medeverdachte 3] te doen oproepen.
De opgave is niet vergezeld van enig gegeven omtrent de woon- of verblijfplaats van de getuige.
Tijdens de behandeling ter terechtzitting bij het gerechtshof Den Haag is het niet mogelijk gebleken de getuige te horen omdat de getuige in Marokko verbleef en onwillig bleek ter terechtzitting te verschijnen, terwijl een rogatoire commissie ten behoeve van een verhoor aldaar door dat gerechtshof zinloos werd geacht omdat de Marokkaanse autoriteiten het aan advocaten niet toestaan daarbij aanwezig te zijn, en dat hof op grond daarvan kennelijk van oordeel is geweest dat het ondervragingsrecht van de verdediging niet zou kunnen worden geëffectueerd.
Het hof verwijst naar het - blijkens het desbetreffende proces-verbaal - destijds ter zake verhandelde ter terechtzitting van 13 september 2007. Niet gesteld of gebleken is dat die situatie thans anders is of dat de adresgegevens van de getuige wel eenvoudig beschikbaar kunnen komen.
Onder die omstandigheden moet het verzoek tot oproeping van de getuige reeds worden afgewezen omdat niet aannemelijk is dat hij binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen.
Mr. Hopman heeft nog verzocht een onderzoek te laten doen naar de mogelijkheid van een rogatoire commissie naar Marokko waarbij de raadslieden aanwezig zouden kunnen zijn. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen acht het hof zo'n onderzoek zinloos, nu nog betrekkelijk recent, in 2007, gebleken is dat de Marokkaanse autoriteiten het niet toestaan dat een advocaat bij een dergelijk verhoor van een getuige aanwezig is. Niet gesteld of gebleken is dat die situatie is gewijzigd. Bovendien zijn geen adresgegevens van de getuige bekend. De noodzaak van zo'n onderzoek is dus niet gebleken. Dit verzoek wordt afgewezen.
[Medeverdachte 8]
Namens een aantal verdachten is verzocht de getuige [medeverdachte 8] te doen oproepen.
De opgave is niet vergezeld van enig gegeven omtrent de woon- of verblijfplaats van de getuige.
Tijdens de behandeling ter terechtzitting bij het gerechtshof te Den Haag is het niet mogelijk gebleken de getuige te horen omdat ook toen geen adresgegevens van de getuige bekend zijn geworden, ondanks pogingen die te achterhalen. Het hof verwijst naar het - blijkens het desbetreffende proces-verbaal - destijds ter zake verhandelde ter terechtzitting, onder meer op de terechtzitting van 13 september 2007.
Gebleken is dat een rechtshulpverzoek betreffende [medeverdachte 8] aan de Syrische autoriteiten van 21 juli 2005 zonder resultaat is gebleven. Datzelfde geldt voor een aanvullend rechtshulpverzoek aan de Syrische autoriteiten van 28 oktober 2005, waarin was vermeld dat [medeverdachte 8] door de binnenlandse veiligheidsdienst van Syrië in Damascus op de Afdeling Palestina zou worden vastgehouden. Naar aanleiding daarvan heeft de Minister van Justitie bij schrijven van 4 september 2006 - voor zover relevant - laten weten dat een derde rechtshulpverzoek aan de Syrische autoriteiten slechts opportuun zou zijn indien de Nederlandse justitiële autoriteiten aanvullende informatie zouden aanbieden ten aanzien van de verblijfplaats van [medeverdachte 8].
Niet gebleken is dat zodanige aanvullende informatie beschikbaar is gekomen. De verdediging heeft ook niet aangevoerd dat dit wél het geval is. Ook het openbaar ministerie heeft geen gegevens over de woon- of verblijfplaats van de getuige. Het heeft daarentegen verklaard dat de getuige reeds geruime tijd internationaal gesignaleerd staat als verdachte in deze zaak, welke signalering echter tot op heden niet tot enig resultaat heeft geleid.
Onder die omstandigheden moet het verzoek tot oproeping van de getuige worden afgewezen omdat niet aannemelijk is dat hij binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen.
Het verzoek tot het laten doen van nader onderzoek naar de mogelijkheden om [medeverdachte 8] als getuige te horen, wijst het hof af, omdat dat gelet op het voorgaande zinloos en dus niet noodzakelijk is.
Mochten de adresgegevens van [medeverdachte 8] alsnog bekend worden, dan kan door de verdediging een nieuw verzoek worden gedaan om de getuige op te roepen.
(...)
[Verdachte 5], [verdachte 6], [verdachte 3], [verdachte 7], [verdachte 2] en [medeverdachte 10]
Namens een aantal verdachten is verzocht de getuigen [verdachte 5], [verdachte 8], [verdachte 3], [verdachte 7], [verdachte 2] en [medeverdachte 10] te doen oproepen.
De getuigen zijn voorafgaand aan de terechtzitting in eerste aanleg door de rechter-commissaris gehoord en de verdediging is daarbij in de gelegenheid geweest die getuigen vragen te stellen, ook op de punten waarop de verdediging de getuigen thans wil ondervragen.
Het hof betrekt bij zijn overwegingen dat de getuigen ook ter terechtzitting bij het gerechtshof Den Haag als getuigen zijn gehoord en dat ook toen de verdediging in de gelegenheid is geweest de getuigen te ondervragen. Van die verhoren zijn processen-verbaal opgemaakt. Deze bevinden zich bij de processtukken.
Gelet daarop en ook overigens zijn de verzoeken onvoldoende onderbouwd om de noodzaak van het verzochte aan te nemen, zodat het hof horen ter terechtzitting niet noodzakelijk oordeelt.
De verzoeken worden afgewezen.
[Verdachte 4], [betrokkene 4], [medeverdachte 7] en [medeverdachte 1]
Namens één of meer verdachten is verzocht de getuigen [verdachte 4], [betrokkene 4], [medeverdachte 7] en [medeverdachte 1] te doen oproepen.
De getuigen zijn voorafgaand aan de terechtzitting in eerste aanleg door de rechter-commissaris gehoord en de verdediging is in de gelegenheid geweest die getuigen vragen te stellen, ook op de punten waarop de verdediging de getuigen thans opnieuw wil ondervragen. Niet gesteld of gebleken is dat de getuigen niet bereid zijn geweest toen vragen te beantwoorden.
Het hof betrekt bij zijn overwegingen dat de getuigen ook ter terechtzitting bij het gerechtshof Den Haag als getuigen zijn gehoord en dat ook toen de verdediging in de gelegenheid is geweest die getuigen te ondervragen. Van die verhoren zijn processen-verbaal opgemaakt. Deze bevinden zich bij de processtukken.
Gelet daarop en ook overigens zijn de verzoeken onvoldoende onderbouwd om de noodzaak van het verzochte aan te nemen, zodat het hof horen ter terechtzitting niet noodzakelijk oordeelt.
De verzoeken worden afgewezen.
(...)
[Medeverdachte 4]
Namens een aantal verdachten is verzocht de getuige [medeverdachte 4] te doen oproepen. De getuige is eerder ter terechtzitting in eerste aanleg gehoord en de verdediging is toen in de gelegenheid geweest de getuige vragen te stellen, ook op de punten waarop de verdediging de getuige thans wil ondervragen.
Het hof betrekt bij zijn overwegingen dat de getuige ook ter terechtzitting van het gerechtshof Den Haag als getuige is gehoord en dat ook toen de verdediging in de gelegenheid is geweest de getuige te ondervragen. Van die verhoren zijn processen-verbaal opgemaakt. Deze bevinden zich bij de processtukken.
Gelet daarop en ook overigens is het verzoek onvoldoende onderbouwd om de noodzaak van het verzochte aan te nemen, zodat het hof horen ter terechtzitting niet noodzakelijk oordeelt. De verzoeken worden afgewezen.
[Betrokkene 2]
Namens de verdachte [verdachte 3] is verzocht de getuige [betrokkene 2] te doen oproepen.
[Betrokkene 2] is voorafgaand aan de terechtzitting in eerste aanleg op 21 november 2005 als getuige bij de rechter-commissaris opgeroepen en heeft daar geweigerd een verklaring af te leggen. Op grond daarvan is zij gegijzeld, hetgeen toen niet heeft geleid tot de bereidheid vragen te beantwoorden.
Ook ter terechtzitting in eerste aanleg is [betrokkene 2] als getuige opgeroepen en heeft zij geweigerd vragen te beantwoorden. In de procedure bij het gerechtshof Den Haag is [betrokkene 2] wederom opgeroepen als getuige te verschijnen.
Bij die gelegenheid heeft zij wel zeer uitvoerig verklaard en is de verdediging ruimschoots in de gelegenheid geweest de getuige vragen te stellen. Van die verhoren zijn processen-verbaal opgemaakt. Deze bevinden zich bij de processtukken.
De verdediging heeft onvoldoende gemotiveerd dat het horen van de getuige hiernaast nog van belang is voor enige door het hof te nemen beslissing, nu niet nader naar voren is gebracht welke vragen de getuige gesteld zouden moeten worden. Gelet op het voorgaande valt redelijkerwijs aan te nemen dat door het afzien van de oproeping van de getuige de verdachte niet in zijn verdediging is geschaad.
Het verzoek wordt afgewezen.
Peters
Namens een aantal verdachten is verzocht de getuige-deskundige prof. dr. mr. R. Peters te doen oproepen.
De getuige-deskundige is ter terechtzitting in eerste aanleg gehoord en de verdediging is toen ruimschoots in de gelegenheid geweest die getuige-deskundige vragen te stellen. Het hof betrekt bij zijn overwegingen dat de getuige-deskundige ook ter terechtzitting bij het gerechtshof Den Haag is gehoord en uitvoerig vragen van de verdediging heeft beantwoord. Van die verhoren zijn processen-verbaal opgemaakt. Deze bevinden zich bij de processtukken.
Gelet daarop en ook overigens zijn de verzoeken onvoldoende onderbouwd om de noodzaak van het verzochte aan te nemen, zodat het hof horen ter terechtzitting niet noodzakelijk oordeelt. De verzoeken worden afgewezen.
(...)
[Verdachte 1]
Het hof heeft geconstateerd dat de dagvaarding van de verdachte [verdachte 1] voor de terechtzitting van 16 juli 2010 na aanbieding op het adres dat namens hem in de appelakte is vernield (het adres van zijn ouders) aan hem in persoon is uitgereikt op een postkantoor. Zijn raadsman heeft verklaard dat oproepingen gestuurd kunnen worden naar dit adres alsmede naar het kantooradres van de raadsman. Nu oproeping ter terechtzitting van [verdachte 1] als getuige namens een aantal verdachten is verzocht en het hof oproeping ook in de zaken tegen de andere verdachten (uitgezonderd die tegen [verdachte 1] zelf) wenselijk oordeelt, zal het hof de oproeping, op beide voormelde adressen, van de getuige [verdachte 1] tegen de terechtzitting van 20 oktober 2010 om 10.00 uur bevelen.
In het algemeen acht het hof het wenselijk dat onderzoeksverrichtingen die in één van de onderhavige zaken worden bevolen, ook in de andere van die zaken worden bevolen. Blijkens het voorgaande doet dat geval zich thans slechts voor ten aanzien van de oproeping van de getuige [verdachte 1]."
Vervolgens blijkt dat medeverdachte [verdachte 1] niet ter terechtzitting van 20 oktober 2010 is verschenen. De advocaat van [verdachte 1] heeft medegedeeld dat deze medeverdachte wel op de hoogte is van de zitting. De AG deelt mee dat [verdachte 1] tot ongewenst vreemdeling is verklaard en dat hij, als hij bij de behandeling van zijn zaak aanwezig wil zijn daartoe een aanvraag moeten indienen bij de IND. Later deelt de AG mee dat de beslissing of [verdachte 1] in Nederland als getuige zal kunnen optreden door de Minister van Veiligheid en Justitie moet worden genomen. De advocaat van verdachte heeft vervolgens aangedrongen op een herhaalde oproeping van deze getuige. Na beraad heeft het hof beslist dat het afziet van hernieuwde oproeping van de getuige [verdachte 1] omdat het hof van oordeel is dat het, gelet op het verhandelde ter terechtzitting, onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen.
In zijn arrest heeft het hof deze beslissingen over de getuigen nogmaals verkort weergegeven.
3.3. Ik stel voorop dat aan de eisen van artikel 6 lid 3 onder d EVRM is voldaan wanneer de verdediging in enig stadium de gelegenheid heeft gehad de getuige te ondervragen. Onder omstandigheden kan het noodzakelijk zijn een getuige ten tweede male te kunnen ondervragen wanneer zich alsnog ontwikkelingen voordoen die om opheldering vragen in verband met een van de door de rechter te beantwoorden vragen, welke opheldering deze getuige zal kunnen verschaffen.(2)
3.4. De getuige [betrokkene 4] is gehoord ter terechtzitting van het hof te 's-Gravenhage van 9 mei 2007, de getuige [verdachte 2] op 30 mei 2007, de getuigen [verdachte 4] en [medeverdachte 4] op 12 juni 2007, de getuige [medeverdachte 1] op 13 september 2007, en de getuige [betrokkene 2] op 16 oktober 2007. Bovendien zijn de getuigen [medeverdachte 4] en [betrokkene 2] ook nog door de rechtbank gehoord. De deskundige Peters is ter terechtzitting van 24 september 2007 en 15 oktober 2007 door het hof te 's-Gravenhage gehoord. Deze deskundige is ook door de rechtbank gehoord. [verdachte 6] is op 30 november 2010 als getuige gehoord ter terechtzitting van het hof te Amsterdam. Ten aanzien van deze getuigen en deze deskundige staat dus vast dat de verdediging in de gelegenheid is gesteld aan hen vragen te stellen en nog wel ten overstaan van de rechter. Voor deze getuigen geldt dat geen goede gronden zijn aangevoerd waarom zij nog een keer zouden moeten kunnen worden ondervraagd.(3)
Ten aanzien van deze getuigen en deskundigen is dus voldaan aan artikel 6 lid 3 onder d EVRM.
[Medeverdachte 3], [verdachte 1], en [medeverdachte 8] zijn niet door het hof te 's-Gravenhage of, na vernietiging van het arrest van dat hof, door het hof te Amsterdam gehoord.
3.5. De motivering die het hof aan de afwijzing van het verzoek om [medeverdachte 3] te horen ten grondslag heeft gelegd geeft geen blijk van een verkeerde uitleg van het te dezen van toepassing zijnd criterium en acht ik ook niet onbegrijpelijk. Deze getuige is uitgezet naar Marokko en een adres aldaar is niet bekend. De suggestie van de advocaat in hoger beroep dat deze getuige is uitgezet en dat daarom het OM wellicht aan gegevens over de verblijfplaats van deze getuige zou kunnen komen is mijns inziens uit de lucht gegrepen. Eerder heeft deze getuige middels zijn advocaat laten weten dat hij niet vrijwillig naar Nederland wil komen.(4) Dat het hof het onaannemelijk heeft geacht dat deze getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zou willen verschijnen acht ik daarom niet onbegrijpelijk. De verdediging heeft geen enkel houvast geboden om aan te kunnen nemen dat de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat het eerdere oordeel van het hof te 's-Gravenhage niet meer valide zou zijn.
3.6. De verwijzing in de schriftuur naar het op 20 september 2010 tot stand gekomen Verdrag betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko is prematuur, omdat dat verdrag tot de dag van vandaag nog niet inwerking is getreden. Ik wijs er voorts op dat de Minister van Buitenlandse Zaken in zijn brief van 31 mei 2011, waarin hij de Eerste en Tweede Kamer verzoekt om goedkeuring van het Verdrag, tevens schrijft dat Marokko geen toestemming kan geven aan de advocaat van verdachte om bij het horen van getuigen in Marokko aanwezig te zijn, omdat die mogelijkheid in het Marokkaans recht nog is uitgesloten.(5) Ter terechtzitting van 20 oktober 2010 is duidelijk geworden dat de Marokkaanse autoriteiten evenmin wensen mee te werken aan het houden van een videoverhoor.
3.7. Ook de getuige [verdachte 1] is uitgezet. Via zijn advocaat heeft deze getuige/medeverdachte laten weten slechts onder strikte voorwaarden bereid te zijn naar Nederland komen. Hij bevindt zich niet in Nederland en Marokko wenst niet mee te werken aan een verhoor via een videoverbinding. Ter terechtzitting van 20 oktober 2010 heeft de advocaat van [verdachte 1] medegedeeld dat deze getuige sinds zijn uitzetting niet meer in Nederland is geweest. De advocaat van de getuige [verdachte 1] heeft geweigerd zich uit te laten over diens verblijfplaats en heeft vervolgens, met een andere pet op, als advocaat van [verdachte 6] aan het hof verzocht de getuige op te roepen. Zelfs als de Minister van Veiligheid en Justitie in positieve zin zou beslissen over toelating van [verdachte 1] tot Nederland rijst nog maar de vraag of deze getuige kan worden opgespoord. Ook voor deze getuige geldt dat het oordeel van het hof, dat niet aannemelijk is dat deze getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal willen of kunnen verschijnen, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin onbegrijpelijk is.
3.8. Ook de afwijzing van het verzoek om de getuige [medeverdachte 8] op te roepen getuigt niet van een miskenning van de ter zake dienende maatstaf en ik acht haar evenmin onbegrijpelijk. Ter terechtzitting van 16 juli 2010 heeft een der advocaten erop gewezen dat de getuige [medeverdachte 8] zich wellicht in detentie bij de Binnenlandse Veiligheidsdienst van Syrië in Damascus zou bevinden. Het OM zou de opdracht moeten krijgen om een rechtshulpverzoek aan Syrië te richten. De AG heeft daarop medegedeeld dat het OM niet beschikt over een gegeven waardoor deze [medeverdachte 8] zou kunnen worden getraceerd. Rechtshulpverzoeken aan Syrië hebben geen resultaat gehad en de internationale signalering van [medeverdachte 8] heeft evenmin iets opgeleverd. Ook hier heeft het hof naar mijn mening tot het oordeel kunnen komen dat onaannemelijk is dat deze getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting in Nederland zou willen en kunnen verschijnen. Anders dan het middel stelt heeft het hof zich niet slechts laten leiden door gegevens uit 2005, maar ook overwogen dat er geen nieuwe informatie beschikbaar is gekomen.
3.9. Over de andere in de schriftuur nog vermelde getuigen kan ik kort zijn. Het hof heeft telkens tot uitdrukking gebracht dat de verdediging het ondervragingsrecht ten aanzien van deze getuigen in een eerder stadium heeft kunnen uitoefenen. Toen zijn alle vragen gesteld kunnen worden die de verdediging dienstig oordeelde. De motivering die de verdediging aan het verzoek om deze getuigen te horen ten grondslag heeft gelegd is onvoldoende om het honoreren van het verzoek ten aanzien van het merendeel der gevraagde getuigen noodzakelijk te doen zijn. In de verwijzing naar de gebrekkige onderbouwing van deze verzoeken brengt het hof tot uitdrukking dat de verdediging geen nieuwe zienswijzen of gegevens heeft gepresenteerd die alsnog zouden nopen tot een hernieuwde ondervraging van deze getuigen. Ik merk nog op dat het hof klaarblijkelijk met betrekking tot de getuige [betrokkene 2] acht heeft geslagen op het gegeven dat deze getuige bij de rechter-commissaris noch in eerste aanleg een verklaring heeft willen afleggen en dat eerst in hoger beroep bij het gerechtshof Den Haag heeft gedaan. De redenering van het hof zal zijn geweest dat aldus deze getuige in eerste aanleg noch bij de rechter-commissaris is gehoord en dat daarom een zwaarder criterium dan dat der noodzakelijkheid van toepassing is. Nu ook hier de motivering van het verzoek om [betrokkene 2] nogmaals als getuige op te roepen zich niet beroept op nieuwe feiten of ontwikkelingen heeft het hof tot het oordeel kunnen komen dat de verdachte redelijkerwijs niet in zijn verdediging is geschaad door het afwijzen van deze getuige. Dat het hof hier twee criteria door elkaar gooit door enerzijds te overwegen dat het horen van deze getuige van geen belang zou zijn voor enige door het hof te nemen beslissing, anderzijds dat de verdediging niet in haar belangen is geschaad kan ik evenmin onderschrijven.(6)
Het eerste middel faalt in al zijn onderdelen.
4.1. Het tweede middel klaagt dat het hof is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging, zonder dat het hof de afwijking van dat standpunt afdoende met redenen heeft omkleed. Het vierde middel klaagt dat het hof blijk heeft gegeven van een verkeerde invulling van het begrip deelnemen in artikel 140 en 140a Sr. Beide middelen lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
4.2. Het hof heeft bewezen verklaard dat
"onder 1
hij in de periode van 1 mei 2003 tot en met 9 augustus 2004 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie die werd gevormd door hem, verdachte, en [medeverdachte 1] en [verdachte 5] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] en [verdachte 1] en [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7] en en [verdachte 7] en [verdachte 2] en [medeverdachte 8] en [verdachte 4] en [medeverdachte 10] en [verdachte 8],
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten:
- het in het openbaar, bij geschrift, tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag opruien, en
- het verspreiden of het, om verspreid te worden, in voorraad hebben van één of meer geschriften waarin tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag wordt opgeruid, en
- het aanzetten tot haat en geweld, zoals bedoeld en omschreven in artikel 137d Sr, en - bedreiging met enig misdrijf waardoor de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht of met enig misdrijf tegen het leven gericht, zulks al dan niet schriftelijk en onder (een) bepaalde voorwaarde(n);
onder 2 primair
hij in de periode van 10 augustus 2004 tot en met 10 november 2004 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie die werd gevormd door hem, verdachte, en [medeverdachte 1] en [verdachte 5] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] en [verdachte 1] en [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7] en [verdachte 7] en [verdachte 2] en [medeverdachte 8] en [verdachte 4] en [medeverdachte 10] en [verdachte 8],
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven en terroristische misdrijven, te weten:
- het in het openbaar, bij geschrift, tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag opruien, en
- het verspreiden of het, om verspreid te worden, in voorraad hebben van één of meer geschriften waarin tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag wordt opgeruid, en
- het aanzetten tot haat en geweld, zoals bedoeld en omschreven in artikel 137d Sr, en
- bedreiging met enig misdrijf waardoor de algemene veiligheid van personen of
goederen in gevaar wordt gebracht of met enig misdrijf tegen het leven gericht, zulks al dan niet schriftelijk en onder (een) bepaalde voorwaarde(n), en
- bedreigingen met een terroristisch misdrijf."
4.3. Het onderbouwd standpunt waarop het tweede middel ziet is opgenomen in de pleitnota van hoger beroep, op bladzijde 13 en volgende. De pleitnota werpt op dat, als er al sprake zou zijn van een gestructureerd samenwerkingsverband, vervolgens nog maar moet kunnen worden vastgesteld dat verdachte hiertoe behoorde. Uit de processtukken blijkt niet van een bijzondere belangstelling bij verdachte voor de radicaal/extremistische islam. Zelf heeft verdachte verklaard dat hij driemaal bij [medeverdachte 7] thuis is geweest. Een van die keren was [medeverdachte 8] daar. Verdachte heeft op de andere deelnemers aan de bijeenkomsten nou niet bepaald indruk gemaakt. Verdachte is in de beginperiode aanwezig geweest, voordat de radicalisering begon. [Verdachte 3] bezocht het huis van [medeverdachte 7] vanwege de gezelligheid, en niet om ingewijd te worden in de denkbeelden van de gewelddadige islam. In de woning van verdachte zijn documenten aangetroffen. Een groot deel van deze documenten behoorde evenwel aan [medeverdachte 3] toe. [Medeverdachte 3] logeerde bij verdachte. De Arabische documenten kon verdachte zelf niet eens lezen. Op verschillende bladzijden van CD-mappen zijn vingerafdrukken van [medeverdachte 3], niet van verdachte aangetroffen. De verklaringen van [verdachte 6] bieden steun voor de stelling dat de Arabische geschriften afkomstig waren van [medeverdachte 3]. Dat op verdachtes computer scheikundige formules zijn aangetroffen en een bomconstructie wil nog niet zeggen dat verdachte daar iets van wist of daar iets mee van plan was. Het dossier bevat geen verklaring van iemand waaruit valt op te maken dat verdachte de gewelddadige Jihad aan zou hangen.
Het vierde middel klaagt dat het hof blijk heeft gegeven van een verkeerde uitleg van artikel 140 en 140a Sr door ook het "in ontvangst nemen en opslaan en/of bewaren van opruiende, tot haat of gewelddadig optreden aanzettende of bedreigende geschriften/documenten/bestanden ('bedreigende' al dan niet met een terroristisch misdrijf), in samenhang met het bijwonen van voornoemde bijeenkomsten" als deelneming aan de organisatie te beschouwen. De steller van het middel heeft hier het oog op verschillende gedragingen die het hof onder "3.3.4 Deelnemingshandelingen" heeft opgesomd.
4.4. Van het aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr deelnemen is slechts dan sprake, indien de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk.(7) De bestanddelen van artikel 140a Sr zijn voor het grootste deel ontleend aan artikel 140 Sr, en dienen - zoals het hof ook in zijn arrest heeft overwogen - op dezelfde wijze te worden uitgelegd.(8)
Het slechts optreden als gastspreker of bijwonen van een vergadering van de organisatie is nog geen deelneming daaraan.(9) Het enkel mondeling steun verlenen aan leden van de organisatie is evenmin genoeg om van deelnemen aan de organisatie te kunnen spreken.(10) Anders staat het met ledenwerving en fondsenwerving.(11) Ook het geven van training kan deelnemen aan een (terroristische) organisatie zijn als bijvoorbeeld het te geven onderricht samenhangt met het begaan van terroristische misdrijven. De Minister noemde ook nog het witwassen van geld voor een terroristische organisatie en het verzamelen van inlichtingen.(12)
4.5. In het verkorte arrest heeft het hof beschouwingen gegeven over de vraag wie behoorden tot de organisatie en op basis van welke gegevens die vraag kan worden beantwoord:
"3.1.3.2 Feitelijke invulling
Binnen het hiervóór geschetste juridische kader zal het hof bezien of en in hoeverre de verdachten moeten worden aangemerkt als behorend tot organisaties als bedoeld in artikel 140 en 140a Sr. Het oogmerk van die organisaties blijft daarbij voorshands buiten beschouwing, evenals de vraag of, en zo ja, welke, verdachten daaraan hebben deelgenomen.
Op grond van de verklaringen van een aantal van hen, alsmede van een aantal getuigen, zoals [verdachte 4], [betrokkene 4] en [betrokkene 2], staat het volgende vast. Alle verdachten, alsmede de eveneens in de tenlastelegging genoemde [medeverdachte 1], [medeverdachte 3], [medeverdachte 5], [medeverdachte 6], [medeverdachte 10], [medeverdachte 4], [medeverdachte 7] en [medeverdachte 8], waren min of meer regelmatige bezoekers van bijeenkomsten die regelmatig werden gehouden in de woning van één van hen, [medeverdachte 7], aan de [a-straat 1] te Amsterdam, waar zij in kleiner of groter verband met elkaar spraken over onder meer het geloof en de politiek, onder meer aan de hand van teksten. Daarbij werd gebruik gemaakt van laptops waarop ook films van onthoofdingen en slachtingen werden getoond. Wanneer genoemde [medeverdachte 8] aanwezig was gaf hij uitleg over zijn opvatting van de islam, waarin een nauwe uitleg van het begrip Tahweed (de enigheid van God) centraal stond.
Bij afwezigheid van [medeverdachte 8] waren er anderen, kennelijk gevorderde volgelingen zoals [medeverdachte 7] en [verdachte 7], die in dezelfde opvatting van de islam onderwezen. [Medeverdachte 8] heeft hierin ook onderwezen tijdens dergelijke bijeenkomsten in Schiedam. In oktober 2003 daarnaar gevraagd vergeleek hij zijn optreden met dat van een christelijk evangelist. Het beeld van een catecheet die zijn catechisanten in opeenvolgende bijeenkomsten schoolt, komt ook naar voren uit de geluidsopnamen van de huiskamerbijeenkomsten, die zich in het dossier bevinden.
Bij een aantal verdachten werden documenten aangetroffen, die de deskundige Peters heeft aangeduid als scholingsteksten. Hij acht het zeer aannemelijk dat deze gebruikt werden bij de huiskamerbijeenkomsten. Ook zijn bij verdachten lesaantekeningen aangetroffen en cassettebandjes met oproepen tot de gewelddadige jihad.
Bij vrijwel alle verdachten werden geschriften van [medeverdachte 7] aangetroffen. Deze geschriften geven blijk van een zeer nauwe opvatting van het begrip Tahweed, waarbij de gewelddadige jihad wordt gepredikt. In zijn verklaring als getuige ter terechtzitting van het gerechtshof Den Haag van 9 mei 2007 heeft [medeverdachte 7] opgegeven volledig achter de inhoud van deze geschriften te staan.
Het hof leidt uit zijn verklaring en overigens uit de inhoud van het dossier af dat het aan deze geschriften ten grondslag liggende gedachtegoed een belangrijke rol heeft gespeeld tijdens de bijeenkomsten in zijn woning.
Ook werden bij een aantal verdachten dezelfde Nederlandse teksten van anderen dan [medeverdachte 7] aangetroffen en versies van de Maktaba Kubra. Hoewel de inhoud daarvan (grotendeels) slechts aan de hand van de rapporten van de deskundige Peters van 19 augustus 2005 en 13 september 2007 kan worden beoordeeld, zoals door hem nader toegelicht ter terechtzitting in eerste aanleg en in het eerste hoger beroep, bij het gerechtshof Den Haag, wijst het voorhanden hebben van deze documenten, (mede) gelet op de inhoud ervan, in ieder geval op een grote belangstelling voor de uitleg van de islam en meer in het bijzonder de gewelddadige aspecten rond die uitleg.
Op de bij een aantal verdachten inbeslaggenomen computers bevond zich een overweldigende hoeveelheid geluids- en beeldmateriaal met reportages, verslagen en beelden van onderdrukking van moslims en van de training en krijgsverrichtingen van jihadstrijders. Volgens de deskundige Peters worden deze beelden gebruikt om de jihad te rechtvaardigen en tot jihad op te roepen. Hij noemt dit typisch materiaal dat gebruikt kan worden voor scholing en rekrutering (voor jihad).
Tijdens de huiskamerbijeenkomsten werd dit soort materiaal vertoond, bekeken en beluisterd, kennelijk met dit doel. Overigens valt op dat de bij de verdachten in gebruik zijnde computers en andere gegevensdragers veel overeenkomsten in bestandsstructuren (zoals bij de Maktaba Kubra) bevatten, hetgeen duidt op onderlinge uitwisseling van bestanden en coördinatie daarbij. Aan het voorgaande doet niet af dat de deskundige Peters slechts een beperkt deel van de in beslag genomen bestanden ook qua inhoud heeft kunnen onderzoeken. Voorts valt op dat een aantal van de verdachten op of rond dezelfde datum lid is geworden van de MSN-groep MuwahhidinDeWareMoslims.
De contouren van een groep, die meer is dan een toevallige verzameling individuen, worden hiermee zichtbaar: de bijeenkomsten vonden regelmatig plaats, er was vanaf eind 2002 een vaste plek van samenkomst (de woning van [medeverdachte 7]), er was een gastheer ([medeverdachte 7]), er waren min of meer vaste aanwezigen. De aanwezigen kwamen regelmatig niet zomaar bijeen, maar werden geschoold door een ervaren leraar ([medeverdachte 8]) of een gevorderde volgeling, mede aan de hand van scholingsteksten en met het gebruik van een laptop als leermiddel. Binnen deze groep werden geschriften uitgewisseld waarin op godsdienstige gronden de democratische rechtsorde wordt verworpen en de jihad, in de betekenis van de gewapende strijd, en het martelaarschap verheerlijkt. Gezien de onderlinge verspreiding van deze geschriften acht de deskundige Peters het aannemelijk dat leden van de groep zich bezighielden met de bestudering en mogelijk ook het vertalen en samenstellen van geschriften. Maar ook afgezien daarvan, vormt de onderlinge uitwisseling een aanwijzing voor structurele samenwerking binnen de groep. Dit geldt ook ten aanzien van de uitwisseling van cassettebandjes en computerbestanden waarin de jihad wordt verheerlijkt.
Op 2 oktober 2003 voerden [verdachte 6] en [medeverdachte 4] een chatgesprek over het ronselen van personen voor trainingen voor de jihad. Daarin wees [medeverdachte 4] [verdachte 6] terecht omdat deze niet de juiste mensen ("alleen maar grappenmakers") naar hem toestuurde en door zijn gepraat de hele groep in gevaar bracht. Ook dit duidt op een gestructureerde samenwerking. Hierbij verdient opmerking dat dit chatgesprek gelet op de inhoud, waaronder de reactie van [medeverdachte 4], geenszins wijst op alleen maar "fantasie" of "stoerdoenerij", zoals [verdachte 6] in het algemeen met betrekking tot de door hem gevoerde chatgesprekken heeft gesteld.
Een aanwijzing voor de aanwezigheid van een gestructureerd samenwerkingsverband kan voorts gevonden worden in de lijstjes waarop is aangetekend wie van de groepsleden in welke maand een financiële bijdrage had gegeven voor de vrouw van [medeverdachte 4], die op dat moment was gedetineerd. Hieruit blijkt een bijzondere loyaliteit tussen de leden van de groep, waaraan zij binnen de groep op een georganiseerde manier vorm gaven. Het hof geeft hiermee overigens geen oordeel over de vraag of deze geldelijke ondersteuning moet worden gezien als een deelnemingshandeling.
Ter terechtzitting van de rechtbank van 21 december 2005 werd [medeverdachte 4] als getuige gehoord.
Gevraagd wat hem en de anderen, die hij allemaal kende, bond en of zij er een specifieke geloofsopvatting op na houden, antwoordde hij eerst: "De Tawheed" , om daaraan toe te voegen: "Wij verwerpen jullie, jullie systeem, wij haten jullie" en "de islam is ook politiek" en "Jihad is voor mij iets moois". Hieruit blijkt van een gezamenlijk gedachtegoed van de groep, waarbij in het midden kan blijven of dit gedachtegoed door alle verdachten in dezelfde mate werd gekoesterd. Waar de verdediging stelt dat [medeverdachte 4] hier alleen voor zichzelf gesproken heeft en "wij " dus moet worden gelezen als "ik", wijst het hof op de aan de uitspraak van [medeverdachte 4] voorafgaande vraag, waarin uitdrukkelijk de binding tussen hem en de anderen aan de orde wordt gesteld. Het kan dan ook niet zo zijn dat hij hier uitsluitend op zichzelf doelde. Evenmin is aannemelijk geworden dat [medeverdachte 4], zoals de verdediging suggereert, heeft bedoeld te zeggen dat hij het ongeloof haat, maar niet de persoon zelf. Door de door [medeverdachte 4] gekozen bewoordingen kan het niet anders zijn dan dat hij niet alleen heeft gedoeld op het ongeloof ("systeem"), maar ook op de personen ("jullie") die in dat systeem leven.
Vlak vóór de moord op Theo van Gogh overhandigde [medeverdachte 7], ervan overtuigd dat hij als martelaar zou sterven, een envelop met daarin zijn nalatenschap - een USB-stick met daarop een aantal geschriften - aan [medeverdachte 5]. De geadresseerde was [medeverdachte 10]. Onderdeel van de nalatenschap was een nog niet eerder gepubliceerde "Open Brief aan het Nederlandse Volk". [Medeverdachte 7] schreef [medeverdachte 10] dat hij de beslissing over de verspreiding van deze brief overliet aan "jullie broeders" en adviseerde hun hierover een "sjoera" - vergadering - te beleggen. Met "jullie broeders" kan [medeverdachte 7] niet anders bedoeld hebben dan een groep waarvan hij deel uitmaakte en die zou voortbestaan na zijn overlijden. Die door hem bedoelde groep moest in een vergadering overleggen over de voors en tegens van de publicatie van deze open brief - door de deskundige Peters een oorlogsverklaring aan het Nederlandse volk genoemd -, kennelijk een lastig punt waarover de groep gezamenlijk tot een beslissing moest komen. Deze brief aan [medeverdachte 10] vormt de bevestiging van wat al bleek uit de eerder genoemde aanwijzingen, namelijk dat zich hier voordoet een groep waarvan de deelnemers participeren in een duurzame onderlinge samenwerking.
3.1.4 Conclusie
De conclusie moet dan ook zijn dat de leden van de groep zich met elkaar verbonden voelden door een gemeenschappelijke geloofsovertuiging, dat zij daarin systematisch werden geschoold en dat binnen de groep gestructureerde activiteiten plaatsvonden, die erop gericht waren elkaar in die overtuiging te versterken en de geesten rijp te maken voor deelneming aan de jihad. Dat er tussen de leden van de groep verschil was in de intensiteit van de onderlinge contacten en in de mate van betrokkenheid bij en aanvaarding van het radicaal fundamentalistische gedachtegoed, doet daaraan niet af, nu in ieder geval kan worden vastgesteld dat er sprake was van een gedeelde bijzondere belangstelling voor dat gedachtegoed.
Op grond van het voorgaande, in onderling verband en onderlinge samenhang bezien, komt het hof tot het oordeel dat de verweren van de verdediging met betrekking tot het bestaan van een organisatie of organisaties moeten worden verworpen en dat hier aanwezig is een samenwerkingsverband of samenwerkingsverbanden van voldoende structuur en duurzaamheid om te kunnen spreken van een organisatie of organisaties in de betekenis die daaraan in de rechtspraak over artikel 140 Sr is gegeven, welke betekenis ook voor de toepassing van artikel 140a Sr moet worden aangenomen. Deze organisatie of organisaties zullen hierna ook wel de groep worden genoemd, of, in het enkelvoud, de organisatie, ook als het om meer dan één organisatie gaat. De groep bestond vanaf in ieder geval mei 2003. Alle verdachten alsmede de overige in de tenlastelegging genoemde personen - met uitzondering van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 9], van wier betrokkenheid bij de groep onvoldoende is gebleken - zijn vanaf mei 2003 (en vóór 9 augustus 2004) tot de groep gaan behoren en daarvan in de in de tenlastelegging, onder 2, genoemde periode lid gebleven."
Vervolgens bespreekt het hof de misdrijven waarop het oogmerk van de organisatie was gericht (3.2) en gaat dan over tot de beantwoording van de vraag of verdachte heeft deelgenomen aan deze organisaties:
"3.3 DEELNEMING
3.3.1 Inleidend
Hiervóór heeft het hof vastgesteld dat er sprake was van een organisatie, dat de verdachte daartoe behoorde en voorts welke (terroristische) misdrijven deze organisatie tot oogmerk had.
Thans is aan de orde de vraag of de verdachte aan de organisatie heeft deelgenomen.
3.3.2 Juridisch kader
Volgens bestendige rechtspraak is van deelneming sprake indien een persoon behoort tot de organisatie en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie.
De verdachte dient in dat verband in zijn algemeenheid te weten dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven; in zoverre is voorwaardelijk opzet niet voldoende. Niet is vereist dat de verdachte enige vorm van opzet heeft gehad op de door de organisatie beoogde concrete misdrijven, aan enig concreet misdrijf heeft deelgenomen of van enig concreet misdrijf wetenschap heeft gehad.
Ook is niet nodig dat de verdachte moet hebben samengewerkt of bekend moet zijn geweest met alle personen die deel uitmaken van de organisatie.
Elke bijdrage aan een organisatie kan strafbaar zijn. Een dergelijke bijdrage kan bestaan uit het (mede)plegen van enig misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand- en spandiensten en (dus) het verrichten van handelingen die op zichzelf niet strafbaar zijn, zolang van bovenbedoeld aandeel of ondersteuning kan worden gesproken.
Bij de op 10 augustus 2004 in werking getreden wijziging van het Wetboek van Strafrecht is in een nieuw vierde lid van artikel 140 Sr, welk artikellid van overeenkomstige toepassing is verklaard in artikel 140a Sr, bepaald, dat onder deelneming mede wordt begrepen het geven van geldelijke of andere stoffelijke steun aan, alsmede het werven van gelden of personen ten behoeve van de organisatie.
Dit artikellid beoogde een verduidelijking te zijn van het begrip deelneming, maar voegde daar overigens niets aan toe en deed daar niets aan af.
3.3.3 In zijn algemeenheid weten
Uit het onderzoek ter terechtzitting en het dossier volgt in toereikende mate dat de verdachte in zijn algemeenheid heeft geweten dat de organisatie waartoe hij behoorde, tot oogmerk had het plegen van de hiervóór vermelde misdrijven.
Het hof leidt dit in het bijzonder af uit het feit dat de verdachte meermalen bijeenkomsten zoals hiervóór omschreven in de woning van [medeverdachte 7] heeft bijgewoond, op een van welke bijeenkomsten hij ook filmpjes heeft gezien die over de onderdrukking van moslims gingen, bij voorbeeld in Tsjetsjenië, dat door een of meer leden van de groep, in elk geval door [medeverdachte 7], opruiende, tot haat of gewelddadig optreden aanzettende en bedreigende teksten zijn opgesteld dan wel vertaald, waaronder teksten inhoudend bedreiging met een terroristisch misdrijf, dat deze teksten zijn verspreid, onder meer onder een of meer leden van de groep, dat ook aan de verdachte een aantal opruiende, tot haat of gewelddadig optreden aanzettende en/of bedreigende teksten, is doorgegeven, en dat de verdachte deze teksten aanwezig heeft gehad en al dan niet ook gehouden. De verdachte heeft daarbij aan terrorisme gerelateerd materiaal in zijn woning aanwezig gehad, zoals: vlaggen voor de jihadstrijd; een uitdraai van een MSN-hotmailbericht waarin de lezer wordt welkom geheten in "onze terroristische organisatie" en omtrent het bereiken van de doelstelling van de organisatie wordt gezegd dat alle middelen moeten worden ingezet en wordt gesproken over de bereidheid tot het opofferen van het waardevolste (van het leven van die lezer) voor het welzijn van de mensheid; en gegevensdragers met filmmateriaal dat door de verbalisanten wordt beschreven als schokkende beelden van Amerikaanse en Britse gegijzelden die ter dood worden gebracht.
De verdediging heeft aangevoerd dat het merendeel van het onder de verdachte in beslag genomen materiaal niet van de verdachte was maar van [medeverdachte 3], die tijdelijk in zijn woning heeft verbleven, en dat niet is gebleken dat de verdachte van dit materiaal kennis heeft genomen.
Echter het desbetreffende materiaal is in de woning van de verdachte aangetroffen; de verdachte heeft verklaard dat de computers in zijn woning van hem waren en ook door hem werden gebruikt, dat het Arabische materiaal weliswaar van [medeverdachte 3] was, maar dat hij de geschriften waarvan vast staat dat deze door [medeverdachte 7] (het hof begrijpt: [medeverdachte 7]) zijn vertaald, van hem waren, dat hij de open brieven aan Hirsi Ali en Aboutaleb heeft gedownload om deze te lezen en dat het zou kunnen dat hij het MSN-hotmailbericht van iemand heeft gekregen.
In dat licht is, in samenhang met hetgeen hiervóór overigens is overwogen, voldoende aannemelijk geworden dat de verdachte wel degelijk op de hoogte is geweest van het oogmerk van de organisatie. Dat er ook (onder meer Arabisch) materiaal is geweest dat meer in het bijzonder aan [medeverdachte 3] kan worden toegeschreven, of waarvan hij geen kennis heeft genomen, doet daar niet aan af.
3.3.4 Deelnemingshandelingen
Hetgeen in het vorige hoofdstuk omtrent de misdrijven die als oogmerk van de groep golden is overwogen, neemt niet weg dat, zoals uit de bewijsmiddelen volgt, door een of meer leden van de groep in verband daarvan ook activiteiten werden ontplooid, die, hoewel op zichzelf (destijds) niet strafbaar gesteld, wel aan deze misdrijven verwant waren, in het verlengde daarvan lagen of slechts doordat zij niet in het openbaar plaatsvonden, niet strafbaar zijn.
Het hof denkt daarbij bijvoorbeeld aan oproepen via chatgesprekken om aan de gewapende strijd deel te nemen, het verheerlijken van of oproepen tot de gewelddadige jihad of het martelaarschap, dan wel het ten gehore brengen van audiomateriaal waarop dit gebeurt, het oproepen om ongelovigen te haten, het tonen van beeldmateriaal - kennelijk verband houdend met de gewelddadige jihad -, waarop te zien is dat personen om het leven worden gebracht, dan wel zelfmoordaanslagen plegen, het aan derden vertellen dat bepaalde personen dood moeten, of het opslaan en/of aanwezig hebben van documenten/bestanden met een, op zichzelf genomen, voor een derde bedreigende strekking.
In zoverre kunnen gedragingen van de verdachte op die gebieden voor de beoordeling van de vraag of hij aan de organisatie heeft deelgenomen van belang zijn. De deelneming kan immers - zoals gezegd - bestaan uit, op zichzelf genomen, niet strafbare gedragingen.
Indien dan de verdachte behoort tot de organisatie en in zijn algemeenheid weet dat de organisatie het oogmerk heeft het plegen van misdrijven, en terroristische misdrijven, zijn in elk geval de volgende handelingen deelnemingshandelingen omdat deze onder die omstandigheden moeten worden beschouwd als een aandeel in, dan wel ondersteuning van gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie:
a. het meermalen bijwonen van voornoemde bijeenkomsten, in samenhang met een of meer van de hierna onder b tot en met i te noemen deelnemingshandelingen;
b. het organiseren of faciliteren van voornoemde bijeenkomsten;
c. het als spreker of gespreksleider vervullen van een actieve rol op voornoemde bijeenkomsten;
d. het ter verspreiding schrijven/opstellen/vertalen of bewerken van opruiende, tot haat of gewelddadig optreden aanzettende of bedreigende geschriften/documenten/bestanden ('bedreigende' al dan niet met een terroristisch misdrijf);
e. het verspreiden binnen of buiten de groep van opruiende, tot haat of gewelddadig optreden aanzettende of bedreigende geschriften/documenten/bestanden ('bedreigende' al dan niet met een terroristisch misdrijf) of het daartoe plannen maken;
f. het faciliteren van het digitaal verspreiden of anderszins gebruiken van opruiende, tot haat of gewelddadig optreden aanzettende of bedreigende geschriften/documenten/bestanden ('bedreigende' al dan niet met een terroristisch misdrijf), waaronder ook is begrepen het lid maken van een MSN-groep van leden van de groep en het repareren van (hun) computers;
g. het in ontvangst nemen en opslaan en/of bewaren van opruiende, tot haat of gewelddadig optreden aanzettende of bedreigende geschriften/documenten/bestanden ('bedreigende' al dan niet met een terroristisch misdrijf), in samenhang met het bijwonen van voornoemde bijeenkomsten;
h. het werven voor de gewapende strijd, het verheerlijken van of oproepen tot de gewelddadige jihad of het martelaarschap, dan wel het ten gehore brengen van audiomateriaal waarop dit gebeurt;
i . het tonen van beeldmateriaal - kennelijk verband houdend met de gewelddadige jihad -, waarop te zien is dat personen om het leven worden gebracht, dan wel zelfmoordaanslagen plegen.
3.3.5 Deelneming toegespitst op de verdachten
Uit het onderzoek ter terechtzitting en het dossier volgt in toereikende mate dat de verdachte een of meer van bovenbedoelde deelnemingshandelingen heeft verricht.
Voor zoveel nodig verwijst het hof nog naar hetgeen het hiervóór, onder 3.3.3, heeft overwogen.
Na het voorgaande behoeft hetgeen overigens door of namens de verdachte met betrekking tot de deelneming van de verdachte is betoogd, geen verdere bespreking nu dat aan de voorgaande vaststellingen niet kan afdoen.
Bewezen is dan ook dat de verdachte hetgeen hem is ten laste gelegd heeft gepleegd, een en ander zoals in de bewezenverklaring vermeld."
4.6. De vraag die het tweede middel aan de orde stelt is of het hof afdoende heeft gereageerd op een onderbouwd standpunt dat verdachte niet behoorde tot de organisaties die in de dagvaarding zijn genoemd.
Het hof heeft onder 3.3.2. weergegeven wat volgens de rechtspraak onder deelneming in de artikelen 140 en 140a Sr moet worden verstaan. Een voorwaarde voor het deelnemen is het behoren tot de organisatie. Deze weergave is juist. Maar ik bestrijd dat er ook sprake is van deelnemen in de zin van deze strafbepalingen als men enkel bijeenkomsten heeft bijgewoond zonder daarbij een actieve rol te vervullen en als men enkel de beschikking heeft over haatzaaiende, opruiende of discriminerende documenten. Mijns inziens bevat de wetsgeschiedenis van de verschillende wijzigingen van artikel 140 en van de introductie van artikel 140a Sr (zie hiervoor onder 4.4.) aanwijzingen voor het tegendeel. De vraag is dan of uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verdachte meer dan dat heeft gedaan.
4.7. Uit de gebezigde bewijsmiddelen valt op te maken dat [medeverdachte 4] verdachte van gezicht kent (bewijsmiddel 13). [medeverdachte 5] heeft de verdachte meer keren bij [medeverdachte 7] gezien op bijeenkomsten waar over het geloof werd gesproken (bewijsmiddel 19). [Medeverdachte 7] heeft bevestigd dat de verdachte wel bij hem thuis is geweest en dat er tijdens bijeenkomsten beelden werden getoond van onthoofdingen en liquidaties (bewijsmiddel 24). Verdachte zelf heeft in bewijsmiddel 26 verklaard dat hij de open brieven aan Hirsi Ali en Aboutaleb van het Internet heeft gedownload om te lezen. Ook heeft hij gezegd dat hij enkele keren in de woning van [medeverdachte 7] is geweest en daar heeft gezien dat [medeverdachte 3] naar een filmpje keek. Die filmpjes gingen bijvoorbeeld over wat er in Tsjetsjenië gebeurde (bewijsmiddel 27). [Verdachte 2] heeft gezegd dat ook verdachte bij [medeverdachte 7] thuis kwam om over het geloof te praten (bewijsmiddel 35). De verklaring van [medeverdachte 10] (bewijsmiddel 54) komt op hetzelfde neer. [Verdachte 6] heeft verklaard over het over en weer kopiëren van bestanden. Hij heeft ook dingen van verdachte gekopieerd (bewijsmiddel 55, 56, 57). In bewijsmiddel 59 zijn bestanden vermeld die op verdachtes computer zijn aangetroffen. In verdachtes woning zijn twee verdachte vlaggen aangetroffen en verschillende documenten. Een groot deel daarvan is in het Arabisch. Ook zijn er documenten aangetroffen die door [medeverdachte 7] in het Nederlands zijn vertaald. Op inbeslaggenomen cd's zijn filmpjes opgenomen van terechtstellingen van Amerikanen en Britten. Bewijsmiddel 69 vestigt de aandacht op een in de woning van verdachte aangetroffen hotmailbericht waarin de lezer welkom wordt geheten in "onze terroristische organisatie". De bewijsmiddelen 71 en 75 hebben nogmaals betrekking op documenten die zijn aangetroffen op de computer die aanwezig was in de woning waarin verdachte verbleef. Bewijsmiddel 77 heeft ook betrekking op de plaatsen waar bepaalde documenten zijn aangetroffen. Verdachte blijkt ook lid/gebruiker te zijn van de MSN groep MuwahhidinDeWareMoslims. De berichten van die groep waren ook zonder lidmaatschap van die groep te bekijken (bewijsmiddel 81). Bewijsmiddel 88 verwijst naar de inhoud van bestanden die op een computer en diskettes zijn aangetroffen die op het verblijfadres van verdachte in beslag zijn genomen. Een van die bestanden bevat een uitnodiging voor de gewapende strijd en een oproep om die boodschap verder te verspreiden. Professor dr. mr. Peters heeft de betekenis van de documenten in bewijsmiddel 101 toegelicht. De bewijsmiddelen 103 en volgende geven de inhoud weer van verschillende documenten die zijn aangetroffen op gegevensdragers van leden van de groep.
4.8. Uit deze bewijsmiddelen kan inderdaad worden afgeleid dat verdachte aanwezig is geweest in de woning van [medeverdachte 7] toen daar over de islam is gesproken, dat verdachte daar heeft gezien dat er filmpjes werden gedraaid waarop liquidaties te zien waren, dat in de woning waar verdachte verbleef jihad-vlaggen aanwezig waren en allerlei bestanden met daarop radicaal-islamitische documenten. Uit de gebezigde bewijsmiddelen heeft het hof naar mijn oordeel kunnen afleiden dat verdachte behoorde tot de groep personen - van wisselende samenstelling - die met een zekere regelmaat bijeen kwam ten huize van [medeverdachte 7] met een gedeelde belangstelling voor de strikte uitleg van het geloof en de bereidheid om met elkaar niet alleen gedachten maar ook documenten en audio-visueel materiaal uit de wisselen.
Maar ik kan uit de bewijsmiddelen noch uit de overwegingen van het hof opmaken dat verdachte daadwerkelijk een aandeel heeft gehad in, dan wel heeft ondersteund gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in artikel 140 en 140a Sr genoemde oogmerk. Het enkel aanwezig hebben van radicale geschriften, zonder dat blijkt dat verdachte deze geschriften verder wilde verspreiden, lijkt mij onvoldoende. De documenten die zijn aangetroffen op de computer waar verdachte kennelijk ook toegang toe had circuleerden binnen de groep en konden van Internet worden gedownload. Niet blijkt dat verdachte heeft bijgedragen aan de verdere verspreiding van dit soort documenten. Alleen [verdachte 6] heeft zonder nadere specificatie verklaard dat hij wel dingen van verdachte heeft gekopieerd. Maar wat dat dan zou zijn geweest blijkt niet. Bij verdachte zijn ook documenten aangetroffen die meer theologisch en beschouwend van aard zijn en die niet oproepen tot de gewapende strijd. Het onderbouwde standpunt dat verdachte maar enige malen een bijeenkomst in de woning van [medeverdachte 7] heeft bezocht en dat de documenten op de gegevensdragers afkomstig zijn van [medeverdachte 3], die in dezelfde woning verbleef en van de computer gebruik maakte, en niet eens voor verdachte toegankelijk waren als zij in het Arabisch waren gesteld, is door het hof niet weerlegd. Het hof heeft overwogen dat zulks niet af zou doen aan het feit dat verdachte wel op de hoogte was van het oogmerk van de organisatie. Maar het op de hoogte zijn van de inhoud van bestanden die men op de computer heeft staan is nog wat anders dan het deelnemen aan een criminele of terroristische organisatie. Daarvoor is meer nodig. Aldus blijft de mogelijkheid bestaan dat de verdachte een betrekkelijke buitenstaander is geweest die wellicht uit interesse documenten heeft verzameld en een aantal bijeenkomsten in de woning van [medeverdachte 7] heeft bijgewoond, maar verder op geen enkele wijze betrokken is geweest bij de realisering van het oogmerk van de organisatie.
Het tweede middel faalt, maar het vierde middel slaagt naar mijn oordeel.
5.1. Het eerste onderdeel van het derde middel stelt dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte tot het samenwerkingsverband behoorde. Het tweede onderdeel klaagt dat het bewijs voor de periode van feit 2 ten aanzien van verdachte ontbreekt, welke periode de tijd beslaat tussen 10 augustus 2004 tot en met 10 november 2004.
5.2. Volgens bestendige jurisprudentie moet onder een organisatie in de zin van artikel 140 Sr worden verstaan "een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon. Niet is vereist dat daarbij komt vast te staan dat een persoon om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt moet hebben samengewerkt met, althans bekend moet zijn geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is".(13)
5.3. In zijn arrest heeft het hof het standpunt van de verdediging over het bestaan van een organisatie weergegeven en dat standpunt verworpen.
Het hof heeft onder 3.1.3.2 overwogen dat er sprake was van scholingsactiviteiten in de woning van [medeverdachte 7] en dat bij vrijwel alle verdachte geschriften van [medeverdachte 7] zijn aangetroffen met een gewelddadige strekking. Ook is er veel geluids- en beeldmateriaal gevonden, dat kennelijk de strekking heeft de gewapende strijd te rechtvaardigen en verheerlijken. Zulk materiaal werd tijdens de bijeenkomsten in de woning van [medeverdachte 7] getoond. Er is sprake van een zekere structurering van activiteiten en van onderlinge uitwisseling van bestanden. [Verdachte 6] en [medeverdachte 4] hebben een gesprek gehad over het ronselen van personen voor Jihad-training. De leden van de groep tonen zich verantwoordelijk voor het levensonderhoud van de vrouw van [medeverdachte 4] tijdens zijn detentie. Er was volgens het hof sprake van een gezamenlijk gedachtegoed, hetgeen ook blijkt uit onderdelen van verklaring die [medeverdachte 4] ter terechtzitting van de rechtbank van 21 december 2005 heeft afgelegd. De conclusie van het hof is dat de leden van de groep zich met elkaar verbonden voelden en dat binnen de groep gestructureerde activiteiten plaatsvonden ter versterking van de onderlinge opvattingen en om de geesten rijp te maken voor de Jihad. Er is sprake geweest van onvoldoende duurzaamheid en structuur om te kunnen spreken van een organisatie in de zin van artikel 140 en 140a Sr.
5.4. Gelet op de inhoud van de geschriften zoals die in de bewijsmiddelen zijn opgenomen en de oproepen die daarin worden gedaan om deel te nemen aan de gewelddadige Jihad heeft het hof aan kunnen nemen dat er sprake was van een gestructureerd samenwerkingsverband van verschillende personen dat beoogde op te roepen tot geweld tegen het openbaar gezag, tegen ongelovigen en afvalligen en tegen de Nederlandse democratische orde.
In mijn bespreking van het tweede en vierde middel heb ik al als mijn mening tot uitdrukking gebracht dat het bewijs dat verdachte heeft deelgenomen aan de organisaties ontoereikend is. Daarmee is het belang aan een bespreking van het derde middel, voor zover het betoogt dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte heeft samengewerkt in de organisaties, in mijn opvatting komen te ontvallen.
Overigens kan ik mij een situatie voorstellen waarin iemand wel behoort tot de organisatie, bijvoorbeeld op de hoogte wordt gehouden van wat de plannen zijn, bijeenkomsten bijwoont, eventueel contributie betaalt, en daaraan deelneemt, bijvoorbeeld door solo gedragingen te verrichten ter verwezenlijking van het criminele oogmerk zonder dat van samenwerking door hem met een ander binnen de organisatie sprake is.
5.5. In bewijsmiddel 35 verklaart [verdachte 2] dat in de periode van 1 mei 2003 tot halverwege november 2004 ook verdachte bij [medeverdachte 7] thuiskwam om over het geloof te praten. Bewijsmiddel 3 houdt de verklaring in van Aboutaleb, waarin deze gewag gemaakt van een dreigbrief op Internet. Hij heeft in november 2004 daarvan aangifte gedaan. Deze brief was afkomstig van [medeverdachte 7] (bewijsmiddel 54). Verdachte had deze brief, en ook de dreigbrief aan Hirsi Ali, in zijn bezit (bewijsmiddel 26). Aldus is de tijdsperiode in de bewezenverklaring van feit 2 voldoende onderbouwd.
Het derde middel faalt in zoverre.
6. Het vijfde middel klaagt ook weer over het bewijs van het deelnemen door verdachte aan de organisaties en voegt aan de middelen 2 en 4 niets toe. Vandaar dat ik het onbesproken laat.
7. Het zesde middel behoeft geen bespreking meer omdat het is ingetrokken.
8. Het vierde middel is mijns inziens gegrond. Het eerste en het tweede middel falen en kunnen naar mijn inschatting aan de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Het derde middel behoeft op een onderdeel geen bespreking en faalt op een tweede onderdeel. Ook dat onderdeel kan op de voet van artikel 81 RO worden verworpen. Het vijfde en het zesde middel ehoeven geen bespreking meer. Ambtshalve heb ik overigens geen grond aangetroffen die tot vernietiging anleiding behoort te geven.
9. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Deze zaak hangt samen met nrs. 11/00043 ([verdachte 8]), 11/00041 ([verdachte 1]), 11/02669 ([verdachte 5]), 10/05537 ([verdachte 4]) en 11/03701 ([verdachte 7]), waarin ik ook vandaag concludeer.
2 Bijv. HR 28 september 2004, LJN AP4206.
3 HR 10 mei 1994, NJB 1994, p. 487, nr. 196; HR 18 november 1997, NJB 1998, p. 91, nr. 10; HR 14 april 1998, NJ 1998, 593; HR 16 september 2008, LJN BD3688; HR 12 mei 2009, LJN BG9964.
4 Stuk 15 in Map 1, waarvan de inhoud ter terechtzitting van 20 oktober 2010 is medegedeeld.
5 Kamerstukken 2010/11, 32816 (R1955), nr. A, p. 6.
6 Bijv. HR 1 december 1992, NJ 1993, 631 m.nt. Corstens; HR 7 oktober 1997, NJ 1998, 153 m.nt. 't Hart; HR 18 mei 1999, NJ 2000, 108 m.nt. Schalken.
7 HR 18 november 1997, NJ 1998, 225 m.nt. De Hullu; HR 21 december 2010, LJN BM4415.
8 Kamerstukken II 2001/02, 28463, nr. 3, p. 9 (Wet terroristische misdrijven).
9 Kamerstukken II 1984/85,17476, nrs. 5-7, p. 7.
10 Kamerstukken II 2002/03, 28463, nr. 6, p. 9.
11 Kamerstukken II 2002/03, 28463, nr. 6, p. 12.
12 Kamerstukken II 2003/04, 28463, nr. 10, p. 10.
13 HR 2 februari 2010, LJN BK5193.