Parket bij de Hoge Raad, 09-11-2012, BY3123, 11/04601
Parket bij de Hoge Raad, 09-11-2012, BY3123, 11/04601
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 9 november 2012
- Datum publicatie
- 19 april 2013
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2012:BY3123
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BY3123
- Zaaknummer
- 11/04601
Inhoudsindicatie
CAR-verzekering. Onderaanneming. Derdenbeding. Vraag of en in welke mate verzekering mede dekking biedt aan derden; beoordelingsmaatstaf. Beroep onderaannemer op gerechtvaardigd vertrouwen (art. 3:35 BW) en derdenbescherming (art. 3:36 BW).
Conclusie
Zaak 11/04601
Mr. P. Vlas
Zitting, 9 november 2012
Conclusie inzake:
Alheembouw N.V.
(hierna: Alheembouw)
tegen
1. HDI-Gerling Verzekeringen N.V.
(hierna: HDI-Gerling) en
2. Delta Lloyd Schadeverzekering N.V., tevens in hoedanigheid van rechtsopvolgster krachtens fusie van de naamloze vennootschap Schadeverzekering Maatschappij Erasmus N.V.
(hierna: Delta Lloyd)
(hierna gezamenlijk: de verzekeraars)
Deze zaak betreft de vraag op welke wijze een verzekeringsovereenkomst met daarin opgenomen een derdenbeding moet worden uitgelegd in de relatie van de verzekeraar tot de derde.
1. Feiten en procesverloop
1.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.(1) Alheembouw heeft ten behoeve van de bouw van een achtbaan in Walibi Sixflags Belgium te Waveren (België) grond- en funderingswerkzaamheden verricht. Alheembouw voerde deze werkzaamheden uit als onderaannemer van Vekoma Manufacturing B.V. (hierna: Vekoma).
1.2 Vekoma had in het kader van haar bedrijfsvoering bij Hannover International Insurance (Nederland), inmiddels HDI-Gerling, een doorlopende Construction All Risks-verzekering (hierna: de CAR-verzekering) afgesloten. Op deze polis hebben verzekeraars ieder voor een deel ingetekend. Zoals bepaald in de op de CAR-verzekering van toepassing zijnde Algemene Verzekeringsvoorwaarden C.A.R.-90 is Alheembouw als onderaannemer aan te merken als verzekerde onder de CAR-verzekering.
1.3 Bij de door Alheembouw uitgevoerde werkzaamheden is schade opgetreden, die gemeld is bij de verzekeraars. Alheembouw stelt zich op het standpunt dat deze schade is gedekt onder de door Vekoma mede ten behoeve van haar afgesloten verzekering. De verzekeraars menen dat de schade niet onder de dekking van de CAR-verzekering valt. Alheembouw heeft bij de Rechtbank Rotterdam een vordering ingesteld tot vergoeding van de schade tot een bedrag van € 1.040.318,70 met rente en kosten. Bij (tussen)vonnis van 12 oktober 2005 heeft de rechtbank Rotterdam overwogen dat tussen partijen vast staat dat het onderhavige project een turn key-project betrof. Uit de omschrijving van de werkzaamheden in de polis valt volgens de rechtbank niet af te leiden dat turn key-projecten van dekking zijn uitgesloten, zodat in beginsel moet worden uitgegaan van een ruime dekking. De rechtbank heeft aan de verzekeraars het bewijs opgedragen dat turn key-projecten niet onder de dekking van de CAR-verzekering vallen (rov. 5.5.3).
1.4 Bij (tussen)vonnis van 4 juli 2007 heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeraars met de overlegging van bepaalde producties nog niet het bewijs hebben geleverd van hun stelling en hen toegelaten tot het leveren van nader bewijs door het doen horen van getuigen die indertijd bij de totstandkoming van de CAR-verzekering betrokken waren.
1.5 In haar eindvonnis van 29 april 2009 heeft de rechtbank geoordeeld dat uit de getuigenverklaringen volgt dat bij het afsluiten van de CAR-verzekering met Vekoma is overeengekomen dat turn key-projecten niet onder de dekking van de CAR-verzekering zouden vallen. Volgens de rechtbank faalt het verweer van Alheembouw dat zij erop gerechtvaardigd mocht vertrouwen dat de door haar uitgevoerde werkzaamheden onder de CAR-verzekering waren gedekt. De rechtbank is van oordeel dat op verweermiddelen of bevoegdheden waarop de verzekeraars zich op grond van de verzekeringsovereenkomst tegenover de verzekeringnemer (Vekoma) mochten beroepen, ook ten aanzien van de medeverzekerde derde (in casu Alheembouw) een beroep kan worden gedaan, ook als de derde van deze verweermiddelen of bevoegdheden onkundig was. Volgens de rechtbank is Alheembouw gebonden aan de reikwijdte van de dekking als tussen de verzekeraars en Vekoma als verzekeringnemer overeengekomen (rov. 2.9).
1.6 Alheembouw is van deze vonnissen in hoger beroep gekomen. Bij arrest van 14 juni 2011 heeft het hof 's-Gravenhage geoordeeld dat de verzekeraars in hun bewijs zijn geslaagd dat bij het afsluiten van de verzekering met Vekoma is overeengekomen dat turn key-projecten niet onder de dekking zouden vallen (rov. 5-7). In grief 1 betoogt Alheembouw dat de rechtbank de bewijsopdracht niet had mogen geven aan de verzekeraars. Volgens Alheembouw dient de vraag welke rechten zij aan de verzekering kan ontlenen niet aan de hand van de Haviltex-maatstaf te worden beantwoord, maar uitsluitend aan de hand van een grammaticale en systematische interpretatie van de polisvoorwaarden, aangezien voor Alheembouw een derdenbeding in de verzekering is opgenomen en zij niet betrokken is geweest bij de totstandkoming van de verzekering. Het hof heeft geoordeeld dat de wijze van totstandkoming van de overeenkomst de toepassing van de Haviltex-maatstaf bij de uitleg ervan rechtvaardigt, gelet op de omstandigheid dat de verzekeringsovereenkomst door Vekoma door bemiddeling via haar makelaar in assurantiën is afgesloten, waarbij de polisbepalingen met Hannover (nu: HDI-Gerling) werden besproken (rov. 10).
1.7 Het hof vervolgt in rov. 11:
"(...) Een redelijke uitleg van dit derdenbeding aan de hand van het Haviltex-criterium brengt naar het oordeel van het hof mee, dat niet alleen Vekoma en verzekeraars maar ook degenen ten behoeve van wie het derdenbeding in de polis is opgenomen, dit derdenbeding aldus mogen en moeten begrijpen dat hiermee (slechts) rechten worden toegekend aan de in de polis genoemde derden die werkzaam zijn op een project waarvoor Vekoma de verzekering heeft afgesloten. Op deze dekkingsomvang van de verzekering is immers ook de premieheffing afgestemd. Het ligt geenszins voor de hand dat Vekoma en verzekeraars zijn overeengekomen dat het derdenbeding ten behoeve van (onder meer) de onderaannemers van Vekoma ook zou gelden voor projecten waarvoor partijen (Vekoma en verzekeraars) geen verzekeringsdekking zijn overeengekomen, en Alheembouw mocht dit redelijkerwijs ook niet zo begrijpen. (...)"
1.8 Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat Alheembouw geen derdenbeding kon aanvaarden, omdat het werk een turn key-project betrof waarvoor de verzekering niet gold. Nu Alheembouw geen partij is geworden bij de verzekeringsovereenkomst, komt het hof niet toe aan de vraag aan de hand van welke maatstaf de polisvoorwaarden moeten worden uitgelegd jegens Alheembouw (rov. 12). Ten overvloede heeft het hof nog overwogen dat indien Alheembouw wel partij is geworden bij de verzekeringsovereenkomst, deze moet worden uitgelegd aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Voor de uitleg van de polisvoorwaarden aan de hand van uitsluitend objectieve criteria acht het hof in dit geval geen gronden aanwezig (rov. 13). Tot slot heeft het hof het betoog van Alheembouw verworpen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn indien de verzekeraars geen dekking zouden behoeven te bieden voor de schade, nu zij bewust ervoor hebben gekozen om het niet verzekerd zijn van turn key-projecten niet uitdrukkelijk en voor een ieder kenbaar op te nemen als uitsluiting in de polis (rov. 15).
1.9 Alheembouw heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. De verzekeraars hebben verweer gevoerd en hun standpunt schriftelijk toegelicht.
2. Bespreking van het cassatieberoep
2.1 Het cassatiemiddel is gericht tegen rov. 10 t/m 13 van het arrest van het hof. Na een inleiding valt het middel uiteen in vijf onderdelen. Onderdeel 1 klaagt dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te miskennen dat bij de uitleg van de verzekeringsovereenkomst in de verhouding tussen de verzekeraars en Alheembouw geen (doorslaggevende) betekenis mag worden toegekend aan de bedoelingen van de oorspronkelijke bij die overeenkomst betrokken partijen, welke bedoelingen voor Alheembouw niet kenbaar konden zijn. Het onderdeel betoogt dat het hof ten onrechte de Haviltex-maatstaf heeft toegepast.
2.2 In cassatie is onbestreden rov. 3 van het arrest, waarin het hof heeft overwogen dat onderaannemers, zoals Alheembouw, meeverzekerd zijn onder de polis van de onderhavige CAR-verzekering. Voorts is onbestreden dat sprake is van een derdenbeding. In het kader van de uitleg van het derdenbeding heeft het hof in rov. 10-12 de omvang van de verzekeringsovereenkomst bepaald en geoordeeld dat Alheembouw geen derdenbeding kon aanvaarden, omdat het onderhavige werk een turn key-project betrof waarvoor de verzekering niet gold. Het onderdeel stelt de kwestie aan de orde of de verzekeringsovereenkomst in de verhouding tussen de verzekeraars en Alheembouw moet worden uitgelegd aan de hand van de Haviltex-maatstaf.
2.3 In het Haviltex-arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding tussen partijen is geregeld, niet kan worden beantwoord op grond van uitsluitend een zuiver taalkundige uitleg van de contractsbepalingen, maar dat het aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.(2) In latere arresten heeft de Hoge Raad ten aanzien van de uitleg van bepalingen in een CAO een anders geformuleerde norm aanvaard en voor de uitleg daarvan de bewoordingen van de desbetreffende bepaling, gelezen in het licht van de gehele tekst van de overeenkomst, in beginsel van doorslaggevende betekenis geacht (de CAO-norm).(3) De Hoge Raad heeft deze CAO-norm ook toegepast op andere geschriften waarin een overeenkomst of een andere regeling is vastgelegd en die naar haar aard bestemd is om de rechtspositie van derden te beïnvloeden zonder dat deze derden invloed hebben op de inhoud of formulering van de overeenkomst en de onderliggende partijbedoeling voor deze derden niet kenbaar is. De Hoge Raad heeft aangegeven dat 'tussen de Haviltexnorm en de CAO-norm geen tegenstelling (bestaat), maar een vloeiende overgang' en dat deze rechtspraak als gemeenschappelijke grondslag heeft 'dat bij de uitleg van een schriftelijk contract telkens van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen'.(4) Het is mogelijk dat een overeenkomst tussen de contractspartijen wordt uitgelegd volgens de Haviltex-maatstaf en tussen een contractspartij en een derde volgens de CAO-norm.(5) Voor toepassing van die laatste maatstaf moet overigens sprake zijn van een aanzienlijke groep derden die geen mogelijkheid hebben van de overeenkomst af te wijken (er is - in de woorden van Wissink - 'een zekere massaliteit').(6)
2.4 Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt voorts dat een meer objectieve uitleg wordt toegepast in het geval dat partijen bij de totstandkoming van hun overeenkomst zijn bijgestaan door (juridisch) deskundige raadslieden.(7) Treedt een derde tot een bestaande overeenkomst toe dan ligt het in beginsel op zijn weg, zeker wanneer het een professionele partij betreft, om te informeren naar de bedoelingen van de contractsluitende partijen.(8) Het enkele feit dat een overeenkomst ook gevolgen heeft voor anderen dan partijen, rechtvaardigt niet een andere uitlegmaatstaf toe te passen dan de Haviltex-maatstaf.(9) Bij de uitleg van een overeenkomst dient ook rekening te worden gehouden met de belangen van derden.(10)
2.5 Ook een verzekeringsbeurspolis dient in beginsel volgen de Haviltex-maatstaf te worden uitgelegd. Dat is anders wanneer over de polisvoorwaarden niet tussen partijen onderhandeld pleegt te worden. In dat geval is volgens de Hoge Raad de uitleg 'met name afhankelijk van objectieve factoren zoals de bewoordingen waarin de desbetreffende bepaling is gesteld, gelezen in het licht van de polisvoorwaarden als geheel en van de in voorkomend geval (...) bij de polisvoorwaarden behorende toelichting'.(11)
2.6 Het hof heeft in rov. 10 van het bestreden arrest bij de uitleg van de CAR-verzekering de Haviltex-maatstaf toegepast. Het hof heeft voorts overwogen dat bij het sluiten van de verzekering Vekoma een derdenbeding in de verzekeringsovereenkomst heeft doen opnemen ten behoeve van (onder meer) haar onderaannemers. Vervolgens heeft het hof dit derdenbeding aan de hand van de Haviltex-maatstaf uitgelegd. Voor een objectieve uitleg, zoals door het onderdeel bepleit, is geen reden. De verzekeringsovereenkomst is in de eerste plaats afgesloten ten behoeve van Vekoma. Dat ook anderen, waaronder onderaannemers van Vekoma, als verzekerde onder de polis worden aangemerkt en een beroep kunnen doen op de door Vekoma overeengekomen verzekeringsdekking, brengt niet mee dat de uitleg van de verzekeringsovereenkomst volgens de CAO-norm moet plaatsvinden. Van 'een zekere massaliteit' is thans geen sprake, terwijl het bovendien in dit geval om professionele partijen gaat waarvan verwacht mag worden dat zij onderzoek doen naar de inhoud van de verzekeringsovereenkomst. Op grond van de uitleg van het derdenbeding aan de hand van de Haviltex-maatstaf heeft het hof geoordeeld dat het niet voor de hand ligt dat Vekoma en de verzekeraars zijn overeengekomen dat het derdenbeding ten behoeve van (onder meer) de onderaannemers van Vekoma ook zou gelden voor projecten waarvoor door partijen bij de verzekeringsovereenkomst geen verzekeringsdekking zou zijn overeengekomen. In het licht van de hierboven weergegeven rechtspraak over de uitleg van overeenkomsten getuigt dit oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting, zodat het onderdeel faalt.
2.7 In onderdeel 2 klaagt het middel dat, voor zover moet worden aangenomen dat het hof wel acht mag slaan op niet voor Alheembouw kenbare bedoelingen van partijen, het hof miskend heeft dat de uitleg van de polis afhankelijk is van objectieve factoren, zoals de bewoordingen van de polis, gelezen in het licht van de polisvoorwaarden met inbegrip van de daarbij behorende algemene voorwaarden. In het geval dat het hof dit niet heeft miskend, voert het onderdeel aan dat het hof zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd, omdat het aan de objectieve factoren bij de uitleg van de reikwijdte van de dekking onder de polis en aan de uitleg van het derdenbeding geen enkele kenbare aandacht heeft besteed.
2.8 Het onderdeel bouwt voort op onderdeel 1 en moet het lot daarvan delen. Het hof heeft terecht met toepassing van de Haviltex-maatstaf aan de bedoelingen van partijen doorslaggevende betekenis toegekend.
2.9 Onderdeel 3 klaagt dat het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de Haviltex-maatstaf of deze op onbegrijpelijke wijze toepast, aangezien ook bij toepassing van de Haviltex-maatstaf de argumenten voor een uitleg naar objectieve maatstaven aan gewicht winnen in de mate waarin de overeenkomst naar haar aard is bestemd de rechtspositie te beïnvloeden van derden die de bedoeling van de contracterende partijen niet kunnen kennen en het voor de opstellers voorzienbare aantal van die derden groter is. Voorts stelt Alheembouw dat als de verzekeraars de werkzaamheden van Alheembouw van dekking hadden willen uitsluiten, zij dat duidelijk in de polis of de algemene voorwaarden tot uitdrukking hadden moeten laten komen.
2.10 Voor zover het onderdeel klaagt over de toepassing van de Haviltex-maatstaf bouwt het voort op onderdeel 1 en faalt deze klacht op de hierboven uiteengezette gronden. Voor zover de klacht een beroep wil doen op een analoge toepassing van de contra proferentem-regel van art. 6:238 lid 2 BW, faalt ook deze klacht. De regel van art. 6:238 lid 2 BW geldt slechts dwingend voor met consumenten gesloten overeenkomsten. Bij overeenkomsten gesloten tussen professionele partijen kan de regel als gezichtspunt meewegen, waarbij voor grote professionele partijen echter een onderzoeksplicht geldt, zodat een beroep op de contra proferentem-regel niet mogelijk is; voor kleinere professionele partijen ligt dat mogelijk anders.(12) Indien een derde toetreedt tot een overeenkomst kan onder omstandigheden een onderzoeksplicht gelden (zie hierboven nr. 2.4). Wordt een dergelijk onderzoek achterwege gelaten, dan is een uitleg contra proferentem niet aangewezen.
2.11 Onderdeel 4 klaagt erover dat het hof zijn taak als appelrechter heeft miskend door aan een essentiële stelling van Alheembouw voorbij te gaan. Het betreft de stelling dat Alheembouw onder de gegeven omstandigheden erop heeft vertrouwd en mogen vertrouwen dat haar werkzaamheden onder de CAR-verzekering zouden zijn meeverzekerd. Indien in het oordeel van het hof een verwerping van dit beroep op art. 3:36 BW moet worden gelezen, dan is volgens het middel deze verwerping rechtens onjuist of onbegrijpelijk. In dit kader voert Alheembouw nog aan dat van een onderzoeksplicht naar de dekkingsomvang geen sprake is en dat het hof daarover niets heeft overwogen.
2.12 Indien de overeenkomst aan de hand van de Haviltex-maatstaf wordt uitgelegd, kan art. 3:36 BW een derde bescherming bieden.(13) Het artikel vereist dat de derde op basis van de opgewekte schijn een handeling heeft verricht (voortbouwend handelen). Mogelijk kan het ook een nalaten betreffen. Op de onjuistheid van de veronderstelling bij de derde kan met betrekking tot deze handeling geen beroep worden gedaan.(14) In de literatuur wordt verdedigd dat de aanvaarding van het derdenbeding als een zodanige handeling kan worden aangemerkt en niet het nalaten zelf een verzekering af te sluiten.(15) Het vertrouwen van de derde wordt niet snel aangenomen, omdat de verklaringen en gedragingen van partijen normaal gesproken niet op een derde zijn gericht.(16) Op de derde rust bovendien een onderzoeksplicht (art. 3:11 BW).(17) Anderzijds zal wie ter zake van een rechtshandeling een in behoorlijke vorm opgemaakt bewijssstuk ondertekent, ermee rekening moeten houden dat derden daarop zullen afgaan.(18)
2.13 In onderdeel 4 verwijst Alheembouw naar grief 1 van de memorie van grieven en onderdeel 40 e.v. van de pleitaantekeningen in appel. Daar stelt Alheembouw onder verwijzing naar art. 3:36 BW dat zij erop heeft vertrouwd en mogen vertrouwen dat haar werkzaamheden onder de CAR-verzekering zouden zijn meeverzekerd. Daaraan verbindt zij de conclusie dat de verzekeringsovereenkomst objectief moet worden uitgelegd en dat voor een bewijsopdracht aan de CAR-verzekeraars dat zij met Vekoma hebben afgesproken dat turn key-projecten niet onder de dekking van de verzekering vallen, geen plaats meer is. Zij stelt niet dat zij op basis van een onjuiste veronderstelling heeft gehandeld en dat verzekeraars de onjuistheid van die veronderstelling met betrekking tot die handeling niet aan haar kunnen tegenwerpen. Alheembouw ontleent derhalve aan art. 3:36 BW een argument om een bepaalde maatstaf voor de uitleg van de overeenkomst te bepleiten, maar doet niet een duidelijk beroep op de rechten die zij op grond van de gestelde opgewekte schijn aan art. 3:36 BW kan ontlenen. In dat licht bezien is het niet onbegrijpelijk dat het hof de stellingen van Alheembouw niet als zodanig heeft opgevat. Daarop strandt de klacht.
2.14 Onderdeel 5 voert aan dat het hof in rov. 12 ten onrechte heeft geoordeeld dat Alheembouw geen partij is geworden bij de overeenkomst. Volgens het onderdeel impliceert de aanvaarding van het derdenbeding door Alheembouw dat zij partij bij de overeenkomst is geworden, waarna de uitleg van de polis er hoogstens toe kan leiden dat zij als verzekerde onder de polis geen aanspraak kan maken op dekking.
2.15 Bij deze klacht heeft Alheembouw geen belang, omdat de overige klachten van het middel geen doel treffen. Bovendien heeft het hof in rov. 13 alsnog de situatie besproken dat ook al zou worden aangenomen dat Alheembouw het derdenbeding wel kon aanvaarden en daarmee partij is geworden bij de verzekeringsovereenkomst, deze overeenkomst moet worden uitgelegd aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Ook hierop stuit het onderdeel af.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie rov. 2 van het arrest van het hof 's-Gravenhage van 14 juni 2011 onder verwijzing naar de door de rechtbank Rotterdam in haar vonnissen van 12 oktober 2005 en 4 juli 2007 vastgestelde feiten.
2 HR 13 maart 1981, LJN AG4158, NJ 1981/635, m.nt. CJHB.
3 Zie o.a. HR 24 september 1993, LJN ZC1072, NJ 1994/174, m.nt. PAS.
4 HR 20 februari 2004, LJN AO1427, NJ 2005/493, m.nt. C.E. du Perron.
5 Zie rov. 5.2 van het hierboven aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 20 februari 2004; conclusie plv. P-G De Vries Lentsch-Kostense (onder punt 15) vóór HR 12 oktober 2012, LJN BW9243, RvdW 2012/1274.
6 Zie M.H. Wissink, Uitleg volgens Haviltex of de CAO-norm? Over een vloeiende overgang en de noodzaak om toch te kiezen, WPNR (2004) 6579, p. 412; noot C.E. du Perron bij HR 20 februari 2004, LJN AO1427, NJ 2005/493; noot F.M.J. Verstijlen onder 8 bij HR 23 maart 2001, LJN AB0700, NJ 2003/715.
7 Zie HR 19 januari 2007, LJN AZ3178, NJ 2007/575 en HR 29 juni 2007, LJN BA4909, NJ 2007/576, m.nt. M.H. Wissink.
8 Zie HR 15 april 1977, NJ 1978/163, m.nt. JMMM; F.M.J. Verstijlen in zijn noot onder punt 7 bij HR 23 maart 2001, LJN AB0700, NJ 2003/715. Zie ook HR 2 februari 2007, LJN AZ4410, NJ 2008/104, m.nt. C.E. du Perron.
9 Zie HR 18 oktober 2002, LJN AE5160, NJ 2003/503, m.nt. C.E. du Perron. Zie ook HR 20 januari 2012, LJN BU3100, NJ 2012/260, m.nt. L.C.A. Verstappen.
10 Zie HR 20 mei 1994, LJN ZC1366, NJ 1995/691, m.nt. CJHB. Zie ook R.P.J.L. Tjittes, Uitleg van schriftelijke contracten, 2009, p. 68, die erop wijst dat indien partijen een derdenbeding overeenkomen zij ook rekening dienen te houden met de gerechtvaardigde belangen van de derde.
11 Zie HR 16 mei 2008, LJN BC2793, NJ 2008/284.
12 Asser/Wansink, Van Tiggele & Salomons 7-IX* 2012/359.
13 Zie HR 20 februari 2004, LJN AO1427, NJ 2005/493, m.nt. C.E. du Perron; HR 20 september 2002, LJN AE3381, NJ 2002/610, m.nt. C.E. du Perron; voorts o.a. R.P.J.L. Tjittes, Uitleg van schriftelijke contracten, 2009, p. 65; F.M.J. Verstijlen in zijn noot onder punt 7 bij HR 23 maart 2001, LJN AB0700, NJ 2003/715; T.J. Dorhout Mees, De CAR-verzekering, 1996, p. 101, noot 18.
14 HR 9 september 2005, LJN AT8969, NJ 2006/470; C.E. du Perron in zijn noot bij HR 20 september 2002, LJN AE3381, NJ 2002/610; R.P.J.L. Tjittes, Uitleg van schriftelijke contracten, 2009, p. 65.
15 F.R. Salomons, Verzekering ten behoeve van een derde, 1996, p. 284.
16 PG Boek 3, 1981, p. 180; Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III* 2010/161.
17 C.E. du Perron in zijn noot bij HR 18 oktober 2002, LJN AE5160, NJ 2003/503; B. Wessels, Vertrouwensbescherming ex art. 3:36 BW, NbBW maart 1995/afl. 3, p. 35.
18 PG Boek 3, 1981, p. 180.