Home

Parket bij de Hoge Raad, 09-02-2024, ECLI:NL:PHR:2024:138, 23/02894

Parket bij de Hoge Raad, 09-02-2024, ECLI:NL:PHR:2024:138, 23/02894

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
9 februari 2024
Datum publicatie
9 februari 2024
ECLI
ECLI:NL:PHR:2024:138
Formele relaties
Zaaknummer
23/02894

Inhoudsindicatie

Bijlage: ECLI:NL:PHR:2024:1

Art. 5.2 Wet IB 2001. Box 3. Kerstarrest. Wet rechtsherstel box 3. Kan de Wet rechtsherstel box 3 meebrengen dat niet langer sprake is van een EVRM-schending in een geval waarin die wet niet leidt tot wijziging van het voordeel uit sparen en beleggen? Oordeel Hof over ‘werkelijk behaald rendement’ vol toetsen voor zover het inhoudt wat behoort tot dat rendement? Behoort ongerealiseerde waardestijging daartoe? Behoren slechts kosten ter verwerving, inning of behoud van inkomsten daartoe? Behoort rekening te worden gehouden met het heffingvrije vermogen?

Deze zaak betreft een box 3-zaak. Het Hof heeft uitspraak gedaan ná de inwerkingtreding van de Wet rechtsherstel box 3. Het heeft vastgesteld dat in het geval van belanghebbende die wet niet leidt tot een lager voordeel uit sparen en beleggen. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat een op rechtsherstel gerichte compensatie moet worden geboden, omdat het werkelijk behaalde rendement lager is dan het voordeel uit sparen en beleggen. Bij de vaststelling van dat rendement heeft het Hof geen rekening gehouden met kosten in verband met een niet-verhuurd appartement in Frankrijk, met een waardestijging van een verhuurde woning in Den Haag en ook niet met enig deel van het heffingvrije vermogen. De Staatssecretaris heeft principaal beroep in cassatie ingesteld en belanghebbende incidenteel beroep in cassatie.

A-G Pauwels komt – mede aan de hand van zijn bevindingen in de bijlage bij zijn conclusie – tot onder meer de volgende beoordeling:

1) Het cassatiemiddel van de Staatssecretaris maakt niet duidelijk welke bepaling van de Wet rechtsherstel box 3 is geschonden, maar klaarblijkelijk heeft het middel het oog op art. 1(3), aangezien die bepaling meebrengt dat in dit geval het voordeel uit sparen en beleggen niet wijzigt

2) Het oordeel van het Hof is in dat opzicht niet in overeenstemming met de Wet rechtsherstel box 3, maar dat betekent nog niet dat het niet in overeenstemming is met het recht. Die wet brengt voor dit geval mee dat het voordeel uit sparen en beleggen (nog steeds) wordt bepaald op basis van het forfaitaire stelsel in de Wet IB 2001. Gelet op het kerstarrest, leidt dat forfaitaire stelsel dan ook (nog steeds) tot een EVRM-schending in het geval dat het voordeel uit sparen en beleggen hoger is dan het werkelijk behaalde rendement. Als dat laatste het geval is, heeft het Hof terecht in rechtsherstel voorzien.

3) De Hoge Raad moet een oordeel van de feitenrechter over het ‘werkelijk behaalde rendement’ vol toetsen voor zover het oordeel inhoudt wat tot dat rendement behoort, niet alleen in het kader van de vraag of het EVRM is geschonden maar ook in het kader van een op rechtsherstel gerichte compensatie.

4) Een ongerealiseerde waardevermeerdering telt mee bij het bepalen van het werkelijk behaalde rendement. Het Hof is ten onrechte uitgegaan van het tegendeel.

5) Daarbij tellen niet slechts kosten ter verwerving, inning en behoud van inkomsten mee. Het Hof is ten onrechte ervan uitgegaan dat slechts zulke kosten in mindering komen op het werkelijk behaalde rendement.

6) Rechtsherstel in de vorm van heffing over het werkelijk behaalde rendement wordt verleend zonder rekening te houden met het heffingvrije vermogen. Het Hof heeft dus terecht geen rekening gehouden daarmee.

7) Ook met de ongerealiseerde waardestijging van de woning in Den Haag is het werkelijk behaalde rendement lager dan het voordeel uit sparen en beleggen. Het Hof heeft daarom terecht een op rechtsherstel gerichte compensatie verleend. Wel dient verwijzing te volgen voor onderzoek naar de op dat rendement in mindering te brengen kosten van het appartement in Frankrijk.

Beide cassatieberoepen zijn volgens de A-G gegrond.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 23/02894

Datum 9 februari 2024

Belastingkamer B

Onderwerp/tijdvak Inkomstenbelasting/premie volksverz. 2017

Nr. Gerechtshof 21/00569

Nr. Rechtbank AWB 19/2329

CONCLUSIE

M.R.T. Pauwels

In de zaak van

de Staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris)

tegen

[X] (belanghebbende)

en vice versa

1 Overzicht van de zaak en van de conclusie

1.1

Deze zaak betreft een box 3-zaak waarin enige van de (rechts)vragen aan de orde zijn die opkomen naar aanleiding van het kerstarrest en het rechtsherstel waarin eerst het Besluit rechtsherstel box 3 (Herstelbesluit) en vervolgens de Wet rechtsherstel box 3 (Herstelwet) voorziet.

1.2

Ik neem tegelijk conclusies in enige andere box 3-zaken waarin eveneens een of meer van de bedoelde (rechts)vragen aan de orde zijn. Bij deze en de andere conclusies hoort een gemeenschappelijke bijlage (de Bijlage), waarin ik inga op diverse van die (rechts)vragen.

1.3

Het Hof heeft uitspraak gedaan ná de inwerkingtreding van de Herstelwet. Het heeft vastgesteld dat de Herstelwet niet leidt tot een lager voordeel uit sparen en beleggen dan het voordeel dat in aanmerking is genomen. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat een op rechtsherstel gerichte compensatie moet worden geboden door te heffen over het werkelijk behaalde rendement. Het Hof heeft bij de vaststelling van dat rendement geen rekening gehouden met (i) de door belanghebbende opgevoerde kosten in verband met zijn appartement in Frankrijk, en (ii) de door de Inspecteur gestelde waardestijging van een woning in Den Haag. Verder heeft het bij de berekening van de heffing geen rekening gehouden met (iii) (een deel van) het heffingvrije vermogen.

1.4

De Staatssecretaris heeft beroep in cassatie ingesteld en daarbij één middel voorgesteld. Ik ontwaar in de toelichting op dat middel naast een klacht over het afwijken van de Herstelwet, ook een klacht betreffende het oordeel over post (ii). Belanghebbende heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Dat beroep heeft betrekking op de oordelen over post (i) en post (iii).

1.5

In deze zaak spelen vijf zaaksoverstijgende vragen. De eerste vraag is of de Herstelwet terecht niet voorziet in vermindering van het voordeel uit sparen en beleggen, ook als dit voordeel hoger is dan het werkelijk behaalde rendement. De tweede vraag betreft de vraag naar de wijze van toetsing in cassatie van een oordeel van het Hof over de omvang van het werkelijk behaalde rendement. De derde vraag is of een ongerealiseerde waardestijging meetelt bij het bepalen van het werkelijk behaalde rendement. De vierde vraag is of bij het bepalen van dat rendement ook rekening moet worden gehouden met kosten en, zo ja, of dat beperkt is tot kosten ter werving, inning en behoud van inkomsten. De vijfde vraag is of bij (de heffing over) het werkelijk behaalde rendement ook rekening moet worden gehouden met het heffingvrije vermogen.

1.6

Mijn beoordeling – mede aan de hand van de bevindingen in de Bijlage – houdt op hoofdlijnen het volgende in:

1) De betekenis van het kerstarrest is niet beperkt tot spaarders maar strekt zich uit tot alle belastingplichtigen die in box 3 worden belast, ongeacht de samenstelling van het vermogen (4.3).

2) De klacht van de Staatssecretaris over het terzijdeschuiven door het Hof van het Herstelbesluit kan hem om meerdere redenen niet baten (4.4).

3) (De toelichting op) het middel van de Staatssecretaris maakt niet duidelijk welke bepaling van de Herstelwet geschonden is, maar klaarblijkelijk heeft het middel het oog op art. 1(3) Herstelwet, aangezien die bepaling meebrengt dat in dit geval het voordeel uit sparen en beleggen niet wijzigt (4.8-4.9).

4) Het oordeel van het Hof is in dat opzicht inderdaad niet in overeenstemming met de Herstelwet, maar dat betekent nog niet dat het niet in overeenstemming is met het recht. De Herstelwet brengt voor een geval als dit immers mee dat het voordeel uit sparen en beleggen (nog steeds) wordt bepaald op basis van het forfaitaire stelsel in de Wet IB 2001. Gelet op het kerstarrest leidt dat forfaitaire stelsel daarom (nog steeds) tot een EVRM-schending in het geval het voordeel uit sparen en beleggen hoger is dan het werkelijk behaalde rendement. Als dat laatste het geval is, heeft het Hof terecht in rechtsherstel voorzien. Het middel van de Staatssecretaris faalt in zoverre (4.10-4.15).

5) De Hoge Raad zou een oordeel van een feitenrechter over het ‘werkelijk behaalde rendement’ als uitgangspunt vol moeten toetsen voor zover het oordeel inhoudt wat tot dat rendement behoort, niet alleen in het kader van de vraag of het EVRM is geschonden maar ook in het kader van een op rechtsherstel gerichte compensatie (4.19).

6) Wat betreft het ‘werkelijk behaalde rendement’ slaagt de klacht van de Staatssecretaris over het niet meetellen door het Hof van de ongerealiseerde waardestijging (4.21 en 4.25). Daarnaast gaat het Hof ten onrechte ervan uit dat slechts kosten ter verwerving, inning en behoud van inkomsten in aanmerking kunnen worden genomen. De klacht van belanghebbende gericht tegen het oordeel over de kosten in verband met het Franse appartement slaagt daarom (4.26). Juist is daarentegen dat het Hof bij de heffing over het werkelijk behaalde rendement geen rekening houdt met het heffingvrije vermogen (4.27).

7) Dit een en ander brengt mee dat in cassatie stand houdt het oordeel van het Hof dat het voordeel uit sparen en beleggen hoger is dan het werkelijk behaalde rendement (4.22). Het Hof heeft terecht rechtsherstel verleend. Wel dient verwijzing te volgen voor de bepaling van het rechtsherstel in verband met de kosten van het Franse appartement (4.28).

1.7

Zowel het cassatieberoep van de Staatssecretaris als het incidentele cassatieberoep van belanghebbende is naar mijn mening gegrond.

2 De feiten en het oordeel van het Hof

2.1

Belanghebbende heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2017 een rendementsgrondslag als bedoeld in art. 5.3 Wet IB 2001 aangegeven van € 1.113.2000. Tot deze rendementsgrondslag behoort een in Frankrijk gelegen appartement (het Franse appartement) met een waarde van € 800.000.

2.2

De Inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 (de aanslag) opgelegd naar, onder meer, een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 51.003. De over dat inkomen verschuldigde belasting is berekend op € 15.300. Ter zake van het Franse appartement heeft de Inspecteur een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting toegepast van € 10.996, te weten (€ 800.000 / 1.113.200) x € 15.300. De box 3-heffing bedraagt daarmee per saldo € 4.304.

2.3

De Inspecteur heeft het bezwaar tegen de aanslag ongegrond verklaard.

2.4

De rechtbank Gelderland1 heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 2

2.5

Het Hof heeft het hoger beroep van belanghebbende gegrond verklaard.

2.6

Voor het Hof was primair in geschil of het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen lager moet worden vastgesteld gelet op het zogenoemde kerstarrest.3

2.7

Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. Het heeft eerst geoordeeld (rov. 4.3) dat de, in het kerstarrest bedoelde, op rechtsherstel gerichte compensatie in dit geval niet geboden wordt door de Herstelwet4, aangezien toepassing van deze wet niet tot een vermindering van de aanslag leidt.5 Het Hof overweegt vervolgens hoe die compensatie geboden moet worden (rov. 4.3):

“Het Hof is van oordeel dat in een dergelijk geval een op rechtsherstel gerichte compensatie overeenkomstig het kerstarrest geboden dient te worden, door aan te sluiten bij het werkelijk behaalde rendement en dat niet meer hoort te worden belast dan de feitelijk genoten rente, dividend, huur, royalty’s en mogelijk andere vormen van directe, gerealiseerde vermogensopbrengst (vgl. gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 22 maart 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:945).”

2.8

Wat betreft de hoogte van het werkelijk behaalde rendement zijn er diverse geschilpunten met betrekking tot het Franse appartement en een woning en parkeerplaats in Den Haag (samen: de Haagse woning). Het Hof oordeelt daarover als volgt:

- In rov. 4.5 komt het Hof tot het oordeel dat het werkelijk rendement van het Franse appartement nihil is. Het Hof heeft daartoe enerzijds – in cassatie onbestreden – geoordeeld dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende het Franse appartement voor eigen gebruik heeft aangehouden en niet rendabel heeft gemaakt. Het Hof heeft anderzijds geoordeeld dat de ter zake van het Franse appartement door belanghebbende opgevoerde kosten niet voor aftrek in aanmerking komen, “omdat (…) de kosten niet dienen ter werving, inning en behoud van inkomsten uit dat appartement.”

- In rov. 4.6 verwerpt het Hof het standpunt van de Inspecteur dat de ongerealiseerde waardestijging van de Haagse woning tot het werkelijke rendement moet worden gerekend. Het Hof is van oordeel “dat bij het belasten van inkomsten uit sparen en beleggen op basis van het werkelijk behaalde rendement geen plaats is voor het in aanmerking nemen van ongerealiseerde vermogenswinsten waarvan het in het geheel niet zeker is of de winst zich daadwerkelijk voor zal doen.”

2.9

Het Hof stelt vervolgens (rov. 4.7) het werkelijk behaalde rendement vast op € 11.709. Dit bedrag bestaat uit het saldo van de ontvangen en betaalde rente op banktegoeden (€ 464) en de opbrengst van de Haagse woning verminderd met de daarop drukkende kosten (€ 11.245). Deze bestanddelen van het vastgestelde werkelijk behaalde rendement zijn in cassatie niet in geschil.

2.10

Het Hof oordeelt (rov. 4.7) dat de over € 11.709 verschuldigde box 3-heffing € 3.512 bedraagt. Het Hof heeft in dat verband geoordeeld dat geen rekening wordt gehouden met een toepassing van het heffingvrije vermogen:

“Anders dan belanghebbende bepleit, is het Hof van oordeel dat een op rechtsherstel gerichte compensatie, die aansluit bij het werkelijk behaalde rendement, niet met zich brengt dat daarnaast nog rekening moet worden gehouden met een proportionele toepassing van het heffingvrij vermogen.”

2.11

Het Hof oordeelt (rov. 4.7) dat de box 3-heffing van € 4.304 wordt verminderd met € 792, dus tot € 3.512. Dit impliceert dat het Hof – anders dan bij het opleggen van de aanslag is gebeurd (2.2) – geen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting heeft toegepast. Het Hof maakt dat laatste expliciet in rov. 4.8.

3 Het geding in cassatie

3.1

De Staatssecretaris heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. De Staatssecretaris heeft laten weten niet te zullen repliceren.

3.2

Belanghebbende heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De Staatssecretaris heeft hierover schriftelijk zijn zienswijze naar voren gebracht. Belanghebbende heeft gereageerd op de incidentele verweren.

Principaal cassatieberoep

3.3

De Staatssecretaris stelt één middel voor. Dit komt erop neer dat het Hof art. 5.2 Wet IB 2001, het Herstelbesluit en de Herstelwet heeft geschonden door te oordelen dat belanghebbende een op rechtsherstel gerichte compensatie moet worden geboden die aansluit bij de directe, gerealiseerde vermogensopbrengst van het Franse appartement en de Haagse woning. De Staatssecretaris licht het middel onder meer toe als volgt (zonder voetnoot):6

“Als het nieuwe box 3-inkomen lager is dan het oorspronkelijk berekende box 3-inkomen, dan wordt uitgegaan van het nieuwe box 3-inkomen. Is het nieuwe box 3-inkomen hoger dan het oorspronkelijke box 3-inkomen, dan geldt het oorspronkelijke box 3-inkomen. In de voorliggende procedure is dit laatste het geval, maar het Hof gaat ten onrechte niet uit van het oorspronkelijk berekende box 3-inkomen. Het Hof wijkt daarvan af, in die zin dat het Hof het voordeel uit sparen en beleggen vaststelt op het werkelijk behaalde rendement. Het Hof is van oordeel dat het voordeel uit sparen en beleggen bepaald moet worden op (enkel) het daadwerkelijk genoten inkomen. De kennelijke opvatting dat nu het forfaitair berekende voordeel uit sparen en beleggen door belanghebbende niet tot dat bedrag is ontvangen en dus niet mag worden belast, is niet juist. (…)”

3.4

De Staatssecretaris vervolgt de toelichting op het middel aldus (ook zonder de voetnoot):7

“(…) Voor zover het Hof van oordeel is dat het Kerstarrest dwingt tot een box 3-heffing over het werkelijk behaalde directe rendement, vindt dat oordeel geen steun in het recht. De Wet biedt niet de mogelijkheid om ingeval de feitelijk genoten directe vermogensopbrengst lager is dan het oorspronkelijke voordeel uit sparen en beleggen en het nieuwe voordeel uit sparen en beleggen, het voordeel uit sparen en beleggen vast te stellen op die feitelijke opbrengst. Bovendien dient mijns inziens de waardestijging van een tweede woning tot het werkelijk rendement te worden gerekend en niet - zoals het Hof heeft geoordeeld - voor de box 3-heffing buiten beschouwing te worden gelaten. Zie in gelijke zin de uitspraak van Rechtbank Den Haag van 5 december 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:13422. Nu het werkelijk rendement door de waardestijging van de tweede woning in Nederland niet lager is dan het in de box 3-heffing betrokken rendement, bestaat geen aanleiding belanghebbende rechtsherstel te bieden. Het Hof heeft het voordeel uit sparen en beleggen ten onrechte vastgesteld op € 11.709. Daarbij is de box 3-heffing over het appartement in Frankrijk geheel komen te vervallen, omdat het Hof - uitgaande van een onjuiste rechtsopvatting - het aannemelijk heeft geacht dat daaruit geen huurinkomsten zijn genoten. (…)”

3.5

De Staatssecretaris merkt inzake het Franse appartement nog op:8

“Mocht de HR van oordeel zijn dat over het appartement in Frankrijk wel box 3-heffing is verschuldigd, dan dient daarop aftrek ter voorkoming van dubbele belasting te worden verleend. De belastingvermindering voor het appartement dient conform artikel 24 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 te worden berekend.”

Duiding principaal cassatieberoep: waartegen wordt opgekomen?

3.6

Het is wat mij betreft duidelijk dat het middel opkomt tegen (i) het vaststellen door het Hof van voordeel uit sparen en beleggen in afwijking van de Herstelwet, en (ii) de verwerping door het Hof van het standpunt van de Inspecteur dat de waardestijging van de Haagse woning tot het werkelijk behaalde rendement hoort.

3.7

Ik heb me afgevraagd of de volgende zin uit de in 3.4 aangehaald passage moet worden begrepen als een klacht: “Daarbij is de box 3-heffing over het appartement in Frankrijk geheel komen te vervallen, omdat het Hof - uitgaande van een onjuiste rechtsopvatting - het aannemelijk heeft geacht dat daaruit geen huurinkomsten zijn genoten.” Ik meen dat deze zin niet moet worden opgevat als een klacht, in elk geval niet als een zelfstandige klacht, tegen het oordeel van het Hof in rov. 4.5. De zin lijkt me geen klacht te bevatten, omdat de zin is geformuleerd als een constatering. Ik ontwaar in elk geval geen zelfstandige klacht. De opmerking over “uitgaande van een onjuiste rechtsopvatting” kan immers, gelet op de context, alleen betrekking hebben op het feit dat het Hof is afgeweken van de Herstelwet, en daarover bevat de toelichting op het middel al een klacht (zie 3.6). Ik zie in elk geval geen zelfstandige klacht tegen het aannemelijkheidsoordeel van het Hof, en ik zie al helemaal geen enkel aanknopingspunt dat sprake is van een klacht tegen het (impliciete) uitgangspunt van het Hof dat een appartement in eigen gebruik geen voordeel oplevert dat onder het werkelijk behaalde rendement valt.

Incidenteel cassatieberoep (inclusief duiding)

3.8

Zowel onderdeel III.10 als onderdeel IV van het verweerschrift start met de tekst: “dit onderdeel (…) is wellicht te duiden als reactie op het cassatieberoepschrift, danwel als een incidenteel beroep in cassatie dezerzijds.” Gelet op het feit dat de griffier de Staatssecretaris in de gelegenheid heeft gesteld om een zienswijze in te dienen, ga ik voorshands ervan uit dat de Hoge Raad deze onderdelen (mede) heeft aangemerkt als incidenteel beroep in cassatie.

3.9

Onderdeel III.10 is (mede) een reactie op de in 3.5 aangehaalde passage in het cassatieberoepschrift. Het start met de opmerking dat de Staatssecretaris ten onrechte ervan uitgaat dat een eventuele aftrek ter voorkoming van dubbele belasting moet worden berekend conform art. 24 Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 (Bvdb). Het onderdeel betoogt dat bij een werkelijk-rendementbenadering toepassing van het Belastingverdrag Nederland – Frankrijk9 ertoe behoort te leiden dat aan belanghebbende een volledige vrijstelling wordt verleend voor het ‘Franse’ deel van zijn wereldinkomen. Het onderdeel betoogt vervolgens dat het Hof “zich er makkelijk van af heeft gemaakt door het inkomen op nihil te stellen (…)”. Het onderdeel vervolgt (aangehaald zonder voetnoten):

“Daartoe bezigde het Hof de redenering dat de kosten niet waren aan te merken als kosten ter inning, behoud etc. Dat is bijzonder. De gebezigde terminologie ziet onmiskenbaar op een bron-vraag. Hier gaat het niet om een feitenvaststelling maar om een fiscale duiding van feiten. Het Hof had:

- hetzij dan moeten oordelen dat geen sprake was van een bron van inkomen nu het Franse appartement voor uitsluitend eigen gebruik is aangewend (belanghebbende herhaalt voor zover nodig in deze zijn standpunten ter zake);

- hetzij het negatieve saldo (zoals berekend in de brief d.d. 28 november 2022) in aanmerking moeten nemen, aangezien een bron van inkomen te allen tijde qua opbrengsten en kosten, volledig in aanmerking moet worden genomen.

Het Hof-oordeel dat de kosten niet zijn gemaakt ter inning, behoud etc. is een mijns inziens verkeerde benadering om het inkomen inzake het Franse appartement op nihil te kunnen stellen. Hoe het ook zij, bepleit wordt dat in Nederland wegens volledige vrijstelling, er geen Nederlandse inkomstenbelasting verschuldigd mag worden inzake het appartement in Frankrijk. Het belastingverdrag Nederland-Frankrijk is duidelijk. En in het verlengde daarvan behoort Nederland in het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001, een rekenmethode te hanteren die recht doet aan de werkelijk rendement-benadering.”

3.10

Het onderdeel vervolgt dat art. 24 Bvdb dat laatste niet doet en dus strijdig is met de kerstarrest-benadering. Vervolgens volgt een uiteenzetting over wat het Hof onjuist heeft gedaan:

“Artikel 24 Bvdb 2001 komt pas in beeld nadat eerst het ‘wereldinkomen’ is bepaald. Bij de vaststelling van het ‘wereldinkomen’ moet het negatieve saldo van het Franse appartement (EUR -/- 7.961) in aanmerking worden genomen. Vervolgens dient de berekening van de aftrek tvvdb op nihil uit te komen omdat het ‘buitenland’-inkomen negatief is. Maar het Hof heeft in casu het ‘wereldinkomen’ onjuist vastgesteld. Dat dient alsnog correct te worden vastgesteld en wel op EUR 3.748. Verwezen wordt naar de brief d.d. 28 november 2022 waarin duidelijk is gespecificeerd wat het ‘wereldinkomen’ in box 3 bedraagt. Deze omissie dient alsnog hersteld te worden. En het feit dat de huidige regeling inzake aftrek tvvdb niet voorziet in ‘stalling’ van negatieve buitenlandse inkomens, is geen reden om thans belanghebbende een verkeerde aftrek tvvdb te verlenen. De besluitgever had na het Kerstarrest al lang kunnen ingrijpen als hij dit noodzakelijk had geacht. Het feit dat de besluitgever een wijzigingsbesluit op 29 juni 2022 heeft gepubliceerd, is daarvan het bewijs. De wijzigingen via het besluit d.d. 29 juni 2022, nr. 2022-199150 (Staatscourant 2022, 20318) lossen het probleem van belanghebbende echter niet op; bovendien is onjuist dat in dat besluit als voorwaarde wordt gesteld dat het alleen geldt in situaties waarin de spaarvariant gunstiger uitpakt dan de oude wettelijke regeling.”

3.11

Het kost (mij) enige moeite om vast te stellen tegen welk oordeel van het Hof het onderdeel precies opkomt en met welke motivering. Dat komt mede omdat de toelichting gepaard gaat met klachten over de Bvdb-gever. Ik begrijp het niettemin uiteindelijk zo dat belanghebbende opkomt tegen rov. 4.5 van het Hof waarin is geoordeeld dat de ter zake van het Franse appartement opgevoerde kosten niet in aftrek komen bij de bepaling van het werkelijk behaalde rendement.10 Dit vindt steun in de reactie van belanghebbende op het verweer van de Staatssecretaris. Of belanghebbende daarnaast nog een andere klacht heeft, is mij niet duidelijk. Met name ben ik niet zeker van de strekking van de opmerking “geen reden om thans belanghebbende een verkeerde aftrek tvvdb te verlenen”.

3.12

Onderdeel IV is gericht tegen het oordeel van het Hof in rov. 4.7. Het onderdeel acht onjuist dat het heffingvrije vermogen geen plaats heeft in de berekening van belastingheffing over het werkelijk behaald rendement.

4 Beoordeling principaal en incidenteel cassatieberoep

5 Conclusie