Parket bij de Hoge Raad, 16-08-2024, ECLI:NL:PHR:2024:851, 23/04063
Parket bij de Hoge Raad, 16-08-2024, ECLI:NL:PHR:2024:851, 23/04063
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 16 augustus 2024
- Datum publicatie
- 30 augustus 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2024:851
- Zaaknummer
- 23/04063
Inhoudsindicatie
Art. 15 belastingverdrag met Saoedi-Arabië. (Tijdsevenredige) toerekening loon aan uitoefening dienstbetrekking in de werkstaat. ‘Dagenbreuk’. HR BNB 2006/52. Kunnen in de teller van de dagenbreuk alleen hele werkdagen worden meegenomen? Moet een dag waarop voor de dienstbetrekking is gereisd vanuit of naar de staat van de werkgever, worden aangemerkt als een (hele) dag waarop is gewerkt in die staat?
Belanghebbende is inwoner van Nederland en staat in dienstbetrekking tot een in Saoedi-Arabië gevestigde werkgever. In geschil is, in het kader van de toepassing van art. 15(1) van het belastingverdrag met Saoedi-Arabië, hoe voor de teller van de zogenoemde dagenbreuk, zoals bekend uit bijvoorbeeld het arrest HR BNB 2006/52, moet worden omgegaan met drie dagen waarop belanghebbende in het kader van zijn dienstbetrekking is gereisd vanuit en/of naar Saoedi-Arabië (de reisdagen). De Inspecteur heeft elk van de reisdagen voor de helft in aanmerking genomen in de teller. Het Hof heeft geoordeeld dat de reisdagen volledig in de teller moeten worden meegenomen. Een dag waarop voor de dienstbetrekking is gereisd vanuit het land van de werkgever, moet naar het oordeel van het Hof aangemerkt worden als een (hele) dag waarop is gewerkt. Het Hof baseert die opvatting op HR BNB 2006/52 en meent dat het uitgaan van (hele) dagen ook spoort met een bepaalde zinsnede in dat arrest.
A-G Pauwels is van mening dat het cassatieberoep van de Staatssecretaris gegrond is. Er is geen rechtsregel die zich ertegen verzet dat het aantal dagen in de teller of in de noemer van de dagenbreuk, wordt uitgedrukt in een niet-geheel getal. Anders dan waarvan het Hof (kennelijk) is uitgegaan, vloeit het tegendeel niet voort uit HR BNB 2006/52. Dat zowel de noemer als de teller kan zijn opgebouwd uit niet-hele (werk)dagen vindt bovendien steun in HR BNB 1998/52 respectievelijk HR BNB 2015/191. Verder geldt voor een reisdag niet een specifieke regel voor toepassing van de dagenbreuk die afwijkt van het uitgangspunt daarbij dat in de teller van de breuk ter zake van een werkdag niet een groter deel van de dag in aanmerking wordt genomen dan het deel waarin de dienstbetrekking in de werkstaat is uitgeoefend.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/04063
Datum 16 augustus 2024
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2018
Nr. Gerechtshof 23/00182
Nr. Rechtbank 22/295
CONCLUSIE
M.R.T. Pauwels
In de zaak van
de Staatssecretaris van Financiën
tegen
[X] (hierna: belanghebbende)
1 Inleiding en overzicht
De rechtskundige kern van deze zaak in cassatie betreft de toepassing van de zogenoemde dagenbreuk zoals bekend uit bijvoorbeeld het arrest HR BNB 2006/52 voor de bepaling van de heffingsbevoegdheid over loon dat een inwoner van de ene staat geniet met een dienstbetrekking die gedeeltelijk in een andere staat wordt uitgeoefend. Een eerste vraag die aan de orde is, betreft de juistheid van de opvatting dat in de teller en/of noemer van de dagenbreuk alleen van (hele) dagen kan worden uitgegaan. Een tweede, daarmee verweven vraag is of juist is de opvatting dat een dag waarop voor de dienstbetrekking is gereisd vanuit/naar het land van de werkgever, aangemerkt moet worden als een (hele) dag waarop is gewerkt in dat land.
De strekking van mijn conclusie is dat beide vragen ontkennend beantwoord moeten worden.
Context
De vragen spelen in het kader van de toepassing van het belastingverdrag met Saoedi-Arabië (Verdrag), meer in het bijzonder van art. 15(1) Verdrag. Belanghebbende is inwoner van Nederland en staat in dienstbetrekking tot [A] . In geschil is hoe voor de teller van de dagenbreuk moet worden omgegaan met drie dagen waarop belanghebbende in het kader van zijn dienstbetrekking is gereisd vanuit Saoedi-Arabië naar een derde land en/of naar Saoedi-Arabië vanuit een derde land (de reisdagen). De Inspecteur heeft elk van de reisdagen voor de helft in aanmerking genomen in de teller. De Rechtbank heeft de Inspecteur in het gelijk gesteld, op de grond dat belanghebbende niet heeft gesteld dat op de reisdagen meer dan 50% van de werktijd in Saoedi-Arabië is gewerkt.
Het Hof heeft daarentegen op dit punt belanghebbende in het gelijk gesteld. Het heeft daarbij een regel voor reisdagen zoals de onderhavige geformuleerd. Die regel luidt: “een dag waarop voor de dienstbetrekking is gereisd vanuit en/of naar het land van de werkgever, moet aangemerkt worden als een (hele) dag waarop is gewerkt in dat land” (6.9). Deze weergave van de regel is overigens op twee punten aangevuld ten opzichte van de overweging van het Hof, omdat de regel anders niet goed zou aansluiten bij het geschil (6.7-6.8). Het Hof baseert zijn regel op HR BNB 2006/52 en meent dat het uitgaan van (hele) dagen ook spoort met een bepaalde zinsnede in dat arrest (6.5).
De Staatssecretaris heeft daartegen beroep in cassatie ingesteld en daarbij één middel voorgesteld, dat is gebaseerd op rechtsklachten.
Zaakoverstijgend belang
De wijze van toepassing van de ‘dagenbreuk’ is niet alleen van belang voor de toepassing van art. 15(1) Verdrag, maar ook voor de toepassing van het artikel over inkomen uit dienstbetrekking in andere belastingverdragen. Tevens is zij van belang voor de toepassing van het Besluit ter voorkoming van dubbele belasting en van hoofdstuk 7 Wet IB 2001, waar het loon betreft (5.23).
Een zaak over de behandeling van reisdagen voor de dagenbreuk is niet uniek (bijv. 5.19) en de kwestie zal vaker voorkomen in de praktijk. Verder, hoewel het geschil in deze zaak betrekking heeft op reisdagen, heeft de zaak (mogelijk) een uitstralingseffect naar de behandeling van andere ‘gefragmenteerde’ dagen voor de dagenbreuk. Dit in verband met de onderliggende opvatting van het Hof dat – kort gezegd – alleen hele dagen in de teller en noemer van de dagenbreuk kunnen worden meegenomen.
Opbouw en inhoud conclusie
Onderdeel 4gaat in op het Verdrag. Aan de orde komen het Verdrag en in het bijzonder art. 15 daarvan (4.1-4.7); de toelichtende nota op het Verdrag en bronnen waarnaar in die nota wordt verwezen (4.8-4.17); de uitleg van het begrip ‘beloningen verkregen ter zake van een dienstbetrekking’ in art. 15(1) Verdrag (4.18-4.20); het OESO-commentaar op art. 15 OESO-modelverdrag (4.21-4.26); literatuur (4.27-4.30).
Onderdeel 5 behandelt de ‘tijdsevenredige toerekeningsbreuk’, welke term ik in deze conclusie gebruik in plaats van ‘dagenbreuk’ (2.5). Na een inleiding waaruit volgt dat in cassatie kan worden uitgegaan van enige rechtskundige uitgangspunten in het geding voor het Hof over de toepassing van art. 15 Verdrag (5.1-5.5), komen aan bod: jurisprudentie van de Hoge Raad over de toerekeningsbreuk, waaronder HR BNB 2006/52 (5.6-5.16); jurisprudentie van feitenrechters (5.17-5.22), publicaties van de fiscus (5.23-5.26) en toepassing van de toerekeningsbreuk in enige andere landen (5.27-5.34).
Het zwaartepunt van de conclusie is de beschouwing in onderdeel 6. Na een inleiding (6.1-6.3) en de vaststelling dat in cassatie inderdaad een rechtskundige kwestie voorligt (6.4), start ik met een nadere analyse van het oordeel van het Hof (6.5-6.13). Ik merk daarbij op dat de ‘hele dagen’-opvatting van het Hof vragen oproept (6.10-6.12): geldt de opvatting alleen in verband met reisdagen of breder?; waarop is de (kennelijke) ‘afronding naar boven’ gebaseerd?; hoe werkt de opvatting uit indien op een werkdag zowel in de woonstaat als de staat van de werkgever is gewerkt?
Vervolgens ga ik eerst in op de kwestie of in de teller van de toerekeningsbreuk alleen hele (werk)dagen kunnen worden meegenomen (6.14-6.29). Ik meen – anders dan het Hof – dat dit niet het geval is. Een belangrijke schakel in de redenering van het Hof lijkt te zijn dat uit HR BNB 2006/52 volgt dat in de noemer alleen (hele) dagen mogen worden meegenomen (en dat daarom hetzelfde voor de teller heeft te gelden). Ik meen echter dat dit niet uit HR BNB 2006/52 volgt. Ten eerste moet de in HR BNB 2006/52 juist geachte berekeningswijze van de breuk worden gezien in de context van die zaak (waarin het alleen om hele dagen ging), en niet als een allesomvattende regel (6.18). De aanvullende regel in datzelfde arrest voor ziektedagen illustreert dat laatste (6.19). Ten tweede betwijfel ik of uit de gegeven regel voor de noemer in dat arrest wel volgt dat de noemer bestaat uit hele dagen (6.20-6.21). Voor het eerste of het tweede biedt bovendien het gevalstype van een deeltijd-dienstbetrekking steun (6.22-6.24). Het is naar mijn mening evident dat in de noemer rekening moet worden gehouden met de factor deeltijd. Dit vindt ook steun in het arrest HR BNB 1998/52, dat bovendien laat zien dat de noemer kan bestaan uit een niet-(afge)ronde hoeveelheid dagen. Nu de noemer uit niet-hele dagen kan bestaan, valt niet in te zien dat dit voor de teller anders zou zijn (6.25). Dat in de teller ook niet-hele dagen meegenomen kunnen worden, vindt steun in HR BNB 2015/191. Los van de bespiegelingen over HR BNB 2006/52, meen ik dat het uitgaan van alleen hele dagen in de teller (en de daarbij aan de orde komende afronding) niet in overeenstemming is met het uitgangspunt van art. 15(1) Verdrag dat de heffingsbevoegdheid van de werkstaat beperkt is tot het loon dat toerekenbaar is aan de dienstbetrekking voor zover fysiek uitgeoefend in de werkstaat (6.27).
Ik vervolg daarna met de kwestie of de door het Hof gegeven regel voor reisdagen (niettemin) toch moet worden aanvaard (6.30-6.33). Ik meen van niet. Ik onderken dat de behandeling van een reisdag voor de teller praktisch lastig kan zijn, maar dit vraagt om ruimte voor de rechtspraktijk om met een pragmatische benadering tot een redelijke verdeling van de reisdag te kunnen komen, en niet om een (rechts)regel, die verstarrend kan werken voor de rechtspraktijk. Voor de regel van het Hof valt bovendien geen goede onderbouwing te geven.
Bijna aan het einde van onderdeel 6 reflecteer ik kort of de Hoge Raad zich wel zou moeten bemoeien met ogenschijnlijke detailonderwerpen als ‘reisdagen’ en wel/niet alleen (afge)ronde getallen in de teller en noemer (antwoord: ja, wel ingrijpen, juist om de praktijk ruimte te geven) (6.34-6.35). Ik eindig ermee dat de Hoge Raad de zaak kan afdoen (6.36-6.37).
Onderdeel 7 bevat de beoordeling van het middel aan de hand van de bevindingen in mijn beschouwing. Die beoordeling mondt erin uit dat het cassatieberoep van de Staatssecretaris gegrond is.
2 De feiten, het geschil en oordelen feitenrechters
Belanghebbende is inwoner van Nederland.1 Hij werkt in 2018 als Goalkeeper Coach voor [A] . Hij staat tot [A] in dienstbetrekking. Hij oefent zijn werkzaamheden onder meer in Saoedi-Arabië2 uit. Hij heeft in 2018 in totaal 158 dagen in dienst van [A] gewerkt. Belanghebbende heeft in 2018 in totaal (omgerekend) € [a]3 aan loon van [A] genoten (het totale [A] -loon), waarvan € [b] tekengeld (het tekengeld) is.
Op 28 februari 2018 is het nationale voetbalelftal van Saoedi-Arabië voor een oefenwedstrijd heen en weer naar Irak gevlogen. Op 19 november 2018 is het elftal naar Jordanië gevlogen, op 20 november 2018 heeft het elftal daar een wedstrijd gespeeld en op 21 november 2018 is het elftal weer teruggevlogen naar Saoedi-Arabië. Belanghebbende heeft dezelfde reisbewegingen gemaakt.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 opgelegd. Daarbij is onder meer het totale [A] -loon in aanmerking genomen. Bij het berekenen van de aanslag heeft de Inspecteur op het belastingbedrag een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting toegepast ter zake van een deel van het totale [A] -loon. Het deel van het totale [A] -loon waarvoor aftrek ter voorkoming van dubbele belasting is verleend, bestaat uit (i) het tekengeld en (ii) 71,5/158 van het [A] -loon exclusief het tekengeld (hierna: het reguliere [A] -loon). Het getal van 71,5 in de teller van de breuk betreft het aantal dagen waarop belanghebbende in Saoedi-Arabië heeft gewerkt volgens de Inspecteur.
Het geschil
Het geschil heeft – voor zover in cassatie nog van belang – betrekking op de teller van de breuk om te berekenen voor welk deel van het reguliere [A] -loon Nederland een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting moet verlenen op grond van art. 15 Belastingverdrag Nederland-Saoedi-Arabië (Verdrag). Meer specifiek gaat het om de vraag of de reisdagen 28 februari 2018, 19 november 2018 en 21 november 2018 (hierna ook: de reisdagen) als halve of als hele dagen in de teller moeten worden meegenomen. In cijfers uitgedrukt: is de tijdsevenredige toerekeningsbreuk 71,5/158 (standpunt Inspecteur/Staatssecretaris) of 73/158 (uiteindelijk standpunt belanghebbende4)?
Zijstap: ‘tijdsevenredige toerekeningsbreuk’ in plaats van ‘dagenbreuk’
Ik merk hier alvast op dat ik er voor kies om – anders dan wel gebruikelijk – niet de term ‘dagenbreuk’ te gebruiken maar de term ‘tijdsevenredige toerekeningsbreuk’. Reden is dat juist in geschil is de vraag of de dagenbreuk enkel een species is van de tijdsevenredige toerekening of dat tijdsevenredige toerekening alleen op basis van gehele dagen kan plaatsvinden.
Rechtbank Noord-Holland 5
De Rechtbank stelt de Inspecteur in het gelijk. Zij oordeelt op basis van HR BNB 2006/526 (i) dat alleen aftrek ter voorkoming voor dubbele belasting behoeft te worden verleend voor zover de dienstbetrekking in Saoedi-Arabië is uitgeoefend, en (ii) dat belanghebbende niet heeft gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat op de reisdagen meer dan 50% van de werktijd in Saoedi-Arabië is gewerkt.
Gerechtshof Amsterdam
Het Hof7 stelt daarentegen belanghebbende in het gelijk, in die zin dat uitgegaan moet worden van 73 dagen in de teller. Het rekent de reisdagen dus volledig mee in de teller. Het Hof overweegt daartoe, op basis van hetzelfde arrest HR BNB 2006/52, dat de reisdagen moeten worden aangemerkt als geheel gewerkt, omdat in de tijdsevenredige toerekeningsbreuk slechts gehele dagen in aanmerking worden genomen:
“5.15. (…) De Hoge Raad heeft in het dagenbreuk-arrest geoordeeld dat “de teller wordt gevormd door het aantal dagen waarop daadwerkelijk in de werkstaat is gewerkt, en de noemer door het aantal kalenderdagen van het desbetreffende jaar, verminderd met [dagen] waarop niet behoefde te worden gewerkt.” De Hoge Raad spreekt van dagen waarop is gewerkt of niet is gewerkt.
Een dag waarop voor de dienstbetrekking is gereisd vanuit het land van de werkgever, moet dan naar het oordeel van het Hof aangemerkt worden als een (hele) dag waarop is gewerkt. Het uitgaan van (hele) dagen spoort ook met het gebruik door de Hoge Raad van de zinsnede ‘het aantal kalenderdagen van het desbetreffende jaar’ voor de noemer, terwijl het hanteren in de teller van halve dagen, dagdelen of uren daar minder goed mee te verenigen is. Het gelijk is dus op dit punt aan belanghebbende (…).”
3 Het geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Hoewel daartoe op regelmatige wijze uitgenodigd heeft belanghebbende geen verweerschrift ingediend.
Het beroepschrift in cassatie
Het beroepschrift in cassatie bevat één middel. Het middel stelt schending van het recht, met name van artikel 15 van Verdrag en/of artikel 8:77 Awb, doordat het Hof in rov. 5.15 van zijn uitspraak heeft geoordeeld dat voor de bepaling van de teller in de tijdsevenredige toerekeningsbreuk als bedoeld in HR BNB 2006/52 een dag waarop voor de dienstbetrekking is gereisd vanuit het land van de werkgever, moet worden aangemerkt als een (hele) dag waarop is gewerkt in het land van de werkgever, en dat het uitgaan van (hele) dagen spoort met het gebruik door de Hoge Raad van de zinsnede 'het aantal kalenderdagen van het desbetreffend jaar' voor de noemer, terwijl het hanteren in de teller van halve dagen, dagdelen of uren daar minder goed mee te verenigen is.
Het middel stelt voorop dat in de toelichtende nota bij het Verdrag8 niet is ingegaan op de vraag hoe het loon dat aan de in de werkstaat verrichte arbeid is toe te rekenen, moet worden berekend. Ook (het commentaar op) art. 15 OESO-Modelverdrag, waaraan art. 15 Verdrag is ontleend, geeft geen regels over de wijze waarop het aan de werkstaat toerekenbare loon moet worden bepaald. De berekening van het loon is daarom een aangelegenheid van het land dat het inkomen in de heffing betrekt.
Uit HR BNB 2006/52 volgt niet dat alleen hele dagen als rekeneenheid kunnen worden gebruikt. In HR BNB 1998/529 gaat de Hoge Raad in zijn voorkomingsberekening ook niet uit van hele dagen in de noemer. Het Hof gaat er dus ten onrechte van uit dat in de noemer slechts hele dagen in aanmerking kunnen worden genomen en baseert daarop dat in de teller ook slechts hele dagen kunnen worden meegenomen, eveneens ten onrechte. Dat ook van een kleinere rekeneenheid dan hele dagen kan worden uitgegaan, volgt tevens uit latere jurisprudentie.10
Tot slot wijst het middel erop dat het oordeel van het Hof tot een onlogische en onevenwichtige uitkomst leidt. In de eerste plaats omdat bij het bepalen van de noemer in de tijdsevenredige toerekeningsbreuk (158 werkdagen) wel is gerekend met halve dagen voor de dagen waarop belanghebbende in een andere staat heeft gewerkt. Ten tweede omdat het bestreden oordeel van het Hof kan leiden tot een dubbeltelling als elk van beide landen dagen als die in kwestie als gehele dag gewerkt in dat land aanmerkt.