Rechtbank Arnhem, 06-06-2001, AB1978, 05/095000-01
Rechtbank Arnhem, 06-06-2001, AB1978, 05/095000-01
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Arnhem
- Datum uitspraak
- 6 juni 2001
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- ECLI
- ECLI:NL:RBARN:2001:AB1978
- Zaaknummer
- 05/095000-01
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ARNHEM
MEERVOUDIGE STRAFKAMER
VERKORT STRAFVONNIS
In de zaak van:
de officier van justitie in het arrondissement Arnhem
tegen:
“verdachte”
geboren in 1979
Raadsman mr. L.P. Veldhuijzen, advocaat te Arnhem.
Parketnummer : 05/095000-01
Zittingsdatum : 23 mei 2001 (TEGENSPRAAK)
Uitspraak : 6 juni 2001
1. DE TENLASTELEGGING
Aan verdachte is tenlastegelegd hetgeen in de dagvaarding is omschreven. Een kopie van de dagvaarding is hierna opgenomen als bijlage I, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden beschouwd.
De tenlastelegging is ter terechtzitting gewijzigd conform de door de officier van justitie ingediende vordering wijziging tenlastelegging. Van deze vordering is hierna een kopie opgenomen als bijlage Ia en de inhoud daarvan moet als hier ingevoegd worden beschouwd.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten verbeterd. Verdachte is daardoor niet in haar verdediging geschaad.
2. HET ONDERZOEK TER TERECHTZITTING
De zaak is op 23 mei 2001 ter terechtzitting onderzocht.
Daarbij is verdachte verschenen. Verdachte is bijgestaan door mr. L.P. Veldhuijzen, advocaat te Arnhem.
De officier van justitie heeft geëist dat verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) jaren, met aftrek ingevolge artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, en TBS met dwangverpleging.
Verdachte en haar raadsman hebben het woord tot verdediging gevoerd.
3 DE BESLISSING INZAKE HET BEWIJS
Vast staat dat verdachte de gekruiste benen van “het slachtoffer” tot tweemaal toe met kracht tegen de borst van “het slachtoffer” heeft gedrukt en gedrukt heeft gehouden. Vervolgens heeft verdachte zich - naar haar zeggen - genoodzaakt gezien om in een reanimatiepoging met de handen de borstkas van “het slachtoffer” samen te drukken. Vast is komen te staan dat het geheel van de handelingen van verdachte de dood van “het slachtoffer” heeft teweeggebracht.
Het is niet met zekerheid vast te stellen of de directe oorzaak van het letsel waaraan “het slachtoffer” is overleden bestaat uit het met kracht op de borst drukken van de beentjes van “het slachtoffer” of uit de kort daarop gevolgde te hardhandige poging tot reanimatie.
Anders dan van het met kracht tegen de borstkas drukken van de beentjes kan van de reanimatiepoging niet gezegd worden dat verdachte daarbij bewust het aanmerkelijk risico voor lief heeft genomen dat “het slachtoffer” daaraan zou overlijden. Een reanimatiepoging wordt immers verricht om het leven te behouden.
De rechtbank is echter van oordeel dat, ook indien de ondeugdelijke reanimatiepoging de directe doodsoorzaak is geweest, het overlijden van “het slachtoffer” redelijkerwijs toe te rekenen is aan de eerstgenoemde handelingen van verdachte waarbij zij het mogelijk overlijden van “het slachtoffer” wél voor lief heeft genomen.
Immers uit de verklaringen van verdachte blijkt dat “het slachtoffer” na het samenduwen van de beentjes stikgeluidjes maakte. Voorts verklaart verdachte dat “het slachtoffer” reeds vóórdat verdachte haar reanimatiepoging ondernam helemaal slap op de bank lag en niet meer bewoog en dat ze hoorde dat “het slachtoffer” niet meer huilde, geen geluid meer maakte en niet ademde. Verdachte heeft vervolgens het polsje van “het slachtoffer” gevoeld en geconstateerd dat ze slap was. Op basis van deze omstandigheden, het voorlopige sectierapport en het gegeven dat het samenduwen van de benen van “het slachtoffer” op haar borst met dusdanige kracht is geschied dat daardoor het scheenbeen van “het slachtoffer” gebroken is, is de rechtbank van oordeel dat vast staat dat op dat moment reeds een dusdanig letsel bij “het slachtoffer” was ontstaan dat dit zonder adequaat medisch ingrijpen tot haar dood zou lijden. Dit brengt met zich dat de dood van “het slachtoffer” redelijkerwijs toe te rekenen is aan de daartoe - voorwaardelijk - strekkende handelingen van verdachte en dat het primair tenlastegelegde feit bewezen is.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan voor zover niet doorgestreept in bijlage II.
Hetgeen verdachte primair meer of anders is tenlastegelegd is niet bewezen. Verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
De beslissing dat verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De bewijsmiddelen zullen worden uitgewerkt in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist en zullen dan in een aan dit vonnis te hechten bijlage worden opgenomen.
4. DE STRAFBAARHEID VAN HET BEWEZENVERKLAARDE
Het bewezenverklaarde levert op:
“doodslag”,
voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Het feit is strafbaar.
5. DE STRAFBAARHEID VAN VERDACHTE
Omtrent verdachte is een rapport op multidisciplinaire basis opgemaakt door J.M.J.F. Offermans, psychiater en drs. I.M. van Woudenberg, psycholoog, gedateerd respectievelijk 16 mei 2001 en 3 mei 2001, waarin zij het navolgende concluderen:
Betrokkene is lijdende aan een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de zin van een ernstige persoonlijkheidsstoornis met vooral borderline trekken naast narcistische en antisociale kenmerken. De ernstige identiteitsproblematiek waar betrokkene mee te kampen heeft vormt hiervan een onderdeel. Tevens is er sprake van een genderidentiteitsstoornis.
Tijdens het plegen van het ten laste gelegde was dit tevens het geval.
Door deze persoonlijkheidsstoornis werden betrokkene’s gedragskeuzes ingeperkt.
Onderzochte was aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling van haar geestvermogens lijdende dat zij voor het begaan van dit feit - indien bewezen - slechts in verminderde mate toerekeningsvatbaar geacht moet worden.
De rechtbank verenigt zich met die conclusie en maakt die tot de hare.
Overeenkomstig deze conclusie kan niet gezegd worden dat verdachte niet strafbaar is.
Ook overigens is geen omstandigheid gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte opheft of uitsluit.
Verdachte is dus strafbaar.
6. DE MOTIVERING VAN DE SANCTIE(S)
Bij de beslissing over de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met:
a. de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en met de omstandigheden waaronder dit is begaan;
b. de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de dader, waarbij is gelet op:
een uittreksel betreffende verdachte uit het algemeen documentatieregister, gedateerd 2 januari 2001;
het hiervoor onder 5 vermelde rapport betreffende verdachte, op multidisciplinaire basis opgemaakt door J.M.J.F. Offermans, psychiater en drs. I.M. van Woudenberg, psycholoog, gedateerd respectievelijk 16 mei 2001 en 3 mei 2001;
een kopie van het persoonsdossier betreffende verdachte.
Verdachte heeft een drie weken oude baby van het leven beroofd. Een dergelijk feit wekt grote afschuw en onbegrip op in de samenleving en vormt daardoor een grove inbreuk op de rechtsorde.
Oplegging van een langdurige gevangenisstraf is, alles overziende en mede in aanmerking genomen de mate waarin het feit aan verdachte kan worden toegerekend, passend.
Uit voormeld deskundigenrapport van J.M.J.F. Offermans, psychiater, en drs. I.M. van Woudenberg, psycholoog, blijkt voorts het volgende.
“Uit het voorgaande blijkt, hoe er bij betrokkene sprake is van een persoonlijkheidsstoornis van het cluster B, waarin vooral borderline en narcistische en in iets mindere mate antisociale trekken naar voren komen. Voorts is er sprake van genderidentiteitsproblematiek. Aangezien er bij betrokkene enerzijds een kinderwens aanwezig is - ook als projectie van de eigen zorgbehoefte - en er vanuit de persoonlijkheidsstoornis een instabiel relatiepatroon zich aftekent, valt te voorzien, hoe betrokkene gemakkelijk opnieuw in een situatie zou kunnen geraken zoals voorafgaand of ten tijde van het ten laste gelegde en opnieuw hier niet adequaat mee zou kunnen omgaan, waardoor wel degelijk een recidiverisico aanwezig wordt geacht. Rapporteur is van mening dat een dergelijk recidiverisico niet in een vrijwillig kader noch in een ambulant kader voldoende kan worden teruggedrongen, doch dat slechts een intramurale behandeling hier verandering in zou kunnen brengen. Binnen een dergelijk kader zal haar (seksuele) identiteitsproblematiek ruime aandacht verdienen samen met een groot aantal onopgeloste conflicten en ambivalenties uit het verleden”.
De rechtbank deelt die conclusie.
De deskundigen adviseren een TBS met voorwaarden om daarmee tegemoet te komen aan de grote behoefte aan autonomie bij verdachte. De rechtbank volgt het advies niet op dat punt. In die grote autonomiebehoefte ziet de rechtbank juist het gevaar dat verdachte in het kader van een TBS met voorwaarden haar eigen plan zal trekken.
De geconstateerde persoonlijkheidstoornis met borderline, narcistische trekken en in mindere mate antisociale trekken en de genderidentiteitsstoornis, zijn voorts dermate manifest dat een behandeling in het kader van een TBS met voorwaarden naar het oordeel van de rechtbank de behandelaars te weinig kader biedt voor hun positie ten opzichte van verdachte. Deze geadviseerde maatregel biedt te weinig kader voor een verantwoorde beperking van het revidivegevaar.
Op grond van bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de algemene veiligheid van personen het opleggen van na te noemen maatregel eist.
De maatregel is voorts gegrond op het door verdachte begane misdrijf, hetwelk behoort tot een der misdrijven genoemd in artikel 37a, eerste lid onder 1° van het Wetboek van Strafrecht.
Nu voldaan is aan de wettelijke voorwaarden zal de rechtbank de ter beschikkingstelling gelasten en bevelen dat de ter beschikking gestelde van overheidswege zal worden verpleegd, daar de veiligheid van anderen en ook de algemene veiligheid van personen en goederen die verpleging eisen.
7. DE TOEGEPASTE WETTELIJKE BEPALINGEN
De beslissing is gegrond, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, op de artikelen 10, 27, 37, 37a, en 37b van het Wetboek van Strafrecht.
8. DE BESLISSING
De rechtbank, rechtdoende:
Verklaart bewezen dat het primair tenlastegelegde, voor zover niet is doorgehaald in bijlage II, door verdachte is begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte primair meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verstaat dat het aldus bewezen verklaarde oplevert het strafbare feit zoals hierboven vermeld onder 4.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte wegens het bewezenverklaarde tot een gevangenisstraf voor de tijd van:
3 (DRIE) JAREN.
Beveelt dat de tijd door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, overeenkomstig het bepaalde in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, bij de uitvoering van deze gevangenisstraf geheel in aftrek moet worden gebracht.
Gelast dat veroordeelde ter beschikking wordt gesteld en beveelt dat zij van overheidswege zal worden verpleegd.
Aldus gewezen door:
mr. H. Eigenberg als voorzitter,
mrs. B.P.J.A.M. van der Pol, vice-president en T.P.E.E. van Groeningen, rechter,
in tegenwoordigheid van J.L. de Vos, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 6 juni 2001.