Home

Rechtbank Arnhem, 25-03-2010, ECLI:NL:RBARN:2010:255 BX0548, AWB 09/1750

Rechtbank Arnhem, 25-03-2010, ECLI:NL:RBARN:2010:255 BX0548, AWB 09/1750

Gegevens

Instantie
Rechtbank Arnhem
Datum uitspraak
25 maart 2010
Datum publicatie
6 juli 2012
ECLI
ECLI:NL:RBARN:2010:BX0548
Zaaknummer
AWB 09/1750

Inhoudsindicatie

De rechtbank verklaart het beroep van eiser tegen de aanslag successierecht ongegrond. De kinderen, waaronder eiser, zijn over de geldvordering die zij op grond van artikel 4:13 van het BW op hun moeder krijgen successierecht verschuldigd. Ook is geen sprake van strijd met het discriminatieverbod.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

registratienummer: AWB 09/1750

uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

van 25 maart 2010

inzake

[X], wonende te [Z], eiser,

tegen

de inspecteur van de Belastingdienst/Randmeren, kantoor Zwolle, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiser een aanslag (aanslagnummer [000]) successierecht opgelegd.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 10 maart 2009 de aanslag gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij brief van 21 april 2009, ontvangen bij de rechtbank op 22 april 2009, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2010 te Arnhem.

Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen mr. [A].

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.

Op 30 december 2007 is de vader van eiser, de heer [B] (hierna: erflater), overleden. Erflater heeft geen testament gemaakt.

Erflater is gehuwd geweest met mevrouw [C] (hierna: de moeder), geboren op 28 december 1924. Het huwelijk is ontbonden door het overlijden van erflater.

Uit het huwelijk zijn naast eiser nog twee kinderen geboren, de heer [D] en de heer [E].

Naar aanleiding van het overlijden van erflater is aan de moeder een aangiftebiljet Recht van Successie uitgereikt. Dit aangiftebiljet is op 29 augustus 2008 door verweerder ontvangen. In de aangifte Recht van successie wordt een zuiver saldo van de nalatenschap aangegeven van € 210.439. De moeder geeft aan enig erfgename te zijn.

Bij het opleggen van de aanslag wijkt verweerder af van de aangifte en merkt, naast de moeder, tevens de drie kinderen als erfgenamen aan. Ieder wordt voor een/vierde deel van het saldo van de nalatenschap belast, waarbij de verkrijging voor de drie kinderen is verminderd met de waarde die kan worden toegekend aan het fictieve vruchtgebruik van de moeder.

De moeder heeft geen gebruik gemaakt van haar bevoegdheid tot ongedaanmaking van de wettelijke verdeling.

3. Geschil

In geschil is:

a. of eiser op grond van de wet successierecht is verschuldigd; en zo ja,

b. of de aanslag successierecht moet worden verminderd wegens strijd met het discriminatieverbod.

Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag.

Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4. Beoordeling van het geschil

a. Is eiser op grond van de wet successierecht verschuldigd?

Erflater heeft geen testament gemaakt zodat de wettelijke verdeling van artikel 4:13 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) van toepassing is. De moeder en de drie kinderen zijn op grond daarvan ieder voor een/vierde deel gerechtigd tot de nalatenschap van erflater. Dit heeft tot gevolg dat ook eiser erfgenaam is.

Dat de moeder vervolgens op grond van artikel 4:13, tweede lid, van het BW alle goederen van de nalatenschap heeft verkregen maakt dit niet anders. De kinderen hebben daartegenover op grond van artikel 4:13, derde lid, van het BW een geldvordering verkregen op hun moeder overeenkomstig de waarde van hun erfdeel. Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder 1º, van de Successiewet 1956 (hierna: SW) is eiser belastingplichtig voor al wat krachtens erfrecht wordt verkregen door het overlijden van iemand, die ten tijde van dat overlijden binnen het Rijk woonde. Hieronder valt ook de geldvordering.

De kinderen kunnen hun geldvordering pas opeisen bij het overlijden van de langstlevende echtgenoot of bij diens faillissement of bijvoorbeeld in geval van schuldsanering. Over de vordering wordt een rentepercentage vergoed ter correctie van de inflatie. Deze vordering draagt naar het civiele recht een enkelvoudige rente die gelijk is aan de wettelijke rente voor zover deze hoger is dan zes procent. Dat betekent dat de rentevergoeding gedurende de looptijd kan fluctueren, wat kan leiden tot uitvoeringsproblemen in het kader van de belastingheffing. Immers ter bepaling van de waarde in het economische verkeer van vorderingen is onder meer de door de schuldenaar verschuldigde rente van belang. Om die reden heeft de wetgever ervoor gekozen de uit de wettelijke verdeling voortvloeiende onderbedelingsvorderingen voor de heffing van het successierecht, op grond van artikel 21, tiende lid, van de SW, te waarderen als renteloze vorderingen. Dat betekent dat de langstlevende ouder wordt geacht het fictieve vruchtgebruik van die vorderingen te hebben.

De waardering van het fictieve vruchtgebruik geschiedt door het jaarlijkse bedrag te vermenigvuldigen met de bij de leeftijd van de uitkeringsgerechtigde behorende factor zoals opgenomen in artikel 5 van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 (hierna: Úitv. Besl. SW). Het jaarlijkse bedrag van de uitkering wordt op grond van artikel 10 van het Uitv. Besl. SW gesteld op 6%.

Op de overlijdensdatum van erflater was moeder 83 jaar oud. De factor op grond van artikel 5 van het Uitv. Besl. SW bedraagt dan 4. Het fictieve vruchtgebruik bedraagt dan 24% (4 maal 6%). De belaste verkrijging van eiser dient dan als volgt te worden berekend:

Verkrijging ¼ van € 210.439 € 50.359

Af vruchtgebruik moeder: 24% € 12.086

Belaste verkrijging € 38.273

Voormeld bedrag van € 38.273 is ook het bedrag dat verweerder heeft aangemerkt als belaste verkrijging van eiser. Gelet op het bepaalde in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder 4e, letter d, van de SW geldt voor deze verkrijging geen vrijstelling. Vervolgens is de aanslag met toepassing van tariefgroep I (zie artikel 24, eerste lid, van de SW) berekend op € 2.399. Hiermee is de aanslag naar het oordeel van de rechtbank overeenkomstig de wettelijke bepalingen aan eiser opgelegd.

b. Moet de aanslag successierecht worden verminderd wegens strijd met het discriminatieverbod?

Eiser stelt dat hij aanspraak kan maken op een vrijstelling. Eiser is van mening dat het in strijd is met artikel 1 van de Grondwet dat kinderen jonger dan 23 jaar en ondernemers, wel aanspraak kunnen maken op een vrijstelling en hij niet.

Op grond van artikel 120 van de Grondwet en artikel 11 van de Wet algemene bepalingen staat het de rechter niet vrij om formele wetgeving te toetsen op haar grondwettigheid, dan wel de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te toetsen. De rechter kan een wet in formele zin, zoals de SW, slechts (gedeeltelijk) buiten toepassing verklaren indien en voor zover deze onmiskenbaar onverbindend is wegens strijd met het gemeenschapsrecht of met een ieder verbindende bepalingen van een verdrag. In dit geval zou de SW (gedeeltelijk) buiten toepassing kunnen worden verklaard indien sprake is van strijd met de discriminatieverboden van de artikelen 14 EVRM en 26 IVBPR.

Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een verboden ongelijke behandeling, moet worden vooropgesteld dat niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen is verboden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Hierbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd, en, in het bevestigende geval, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen (zie onder meer Hoge Raad van 21 november 2008, nr. 07/13301, LJN BG4821, VN 2008/56.5 en Hof Arnhem 22 juli 2004, nr. 03/00379, LJN AR2369).

Hogere vrijstelling voor kinderen jonger dan 23 jaar

Tijdens de Parlementaire behandeling van artikel 32 van de SW 1956 is over de hogere vrijstelling voor kinderen jonger dan 23 jaar onder meer het volgende opgemerkt:

‘(…)

'De functie van een vrijstelling voor met name jonge kinderen is, gezien hun financiële afhankelijkheid van de ouders, evident. Het komt ons echter voor dat voor het tijdstip waarop kinderen in het algemeen financieel onafhankelijk worden van hun ouders, de in de huidige regeling gehanteerde leeftijdsgrens van 21 jaar aan de lage kant is. Wij stellen voor, deze te verhogen tot 23 jaar. Dit is de leeftijd waarop in veel gevallen een studie zal zijn afgerond. Het is ook de leeftijd waarop voor de werkenden het minimumjeugdloon overgaat in het minimumloon voor volwassenen. (…) Wij stellen voor de vrijstelling te stellen op ƒ 5000 voor ieder jaar dat het kind jonger dan 23 jaar is. Een kind van 3 jaar geniet dus een vrijstelling van ƒ 100 000. Het vaste bedrag van ƒ 9000 hebben wij voorts vervangen door een minimum van ƒ 10 000. (…)'.

Kamerstukken II 1979/80, 16 016, nr. 3, blz. 4 (MvT).

Voor zover er al sprake zou zijn van gelijke gevallen is hiermee naar het oordeel van de rechtbank door de wetgever een objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond voor de hogere vrijstelling voor kinderen jonger dan 23 jaar gegeven. Van strijd met het discriminatieverbod zoals neergelegd in artikelen 14 EVRM en 26 IVBPR is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake.

Bedrijfsopvolgingsfaciliteit

In de artikelen 35b en 35c van de SW is de zogenoemde bedrijfsopvolgingsregeling opgenomen. Deze regeling is nog verder uitgewerkt in een aantal andere artikelen in de SW, en houdt in dat in bepaalde gevallen vermindering tot nihil en/of uitstel van betaling wordt verleend van het successie- of schenkingsrecht dat kan worden toegerekend aan de waarde van verkregen ondernemingsvermogen of aanmerkelijkbelangaandelen en daarmee vergelijkbare vermogensbestanddelen.

De rechtbank is van oordeel dat voorzover eiser heeft willen stellen dat er sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel omdat indien een onderneming wordt verkregen geen dan wel weinig successierecht wordt betaald, geen sprake is van gelijke gevallen.

Verder is tijdens de parlementaire behandeling bij deze vrijstelling onder meer het volgende opgemerkt:

‘(…)

Faciliteiten successie-en schenkingsrecht bij bedrijfsopvolging

Wanneer een onderneming door vererving overgaat op de erfgenamen en door één of meer van hen wordt voortgezet, kan het verschuldigde successierecht tot financiële problemen leiden die de continuïteit van de onderneming zouden kunnen aantasten. (…) Vanuit het algemeen sociaal-economisch belang is het onwenselijk dat een onderneming die overgaat door vererving moet worden gestaakt of geforceerd moet worden verkocht zonder dat de bedrijfsresultaten daar aanleiding toe geven, met als gevolg een verlies aan werkgelegenheid en economische diversiteit. (…)’

Kamerstukken II 1997/98,25 688, nr. 3, blz. 7 (MvT).

Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat ook al zou sprake zijn van gelijke gevallen, de wetgever dit onderscheid kon maken omdat de bedrijfsopvolgingsregeling tot doel had om de voortzetting van de onderneming niet in gevaar te brengen. Van strijd met het discriminatieverbod zoals neergelegd in artikelen 14 EVRM en 26 IVBPR, is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake.

Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C.G.J. van Well, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.C. van den Hurk, griffier.

De griffier, De rechter,

Uitgesproken in het openbaar op: 25 maart 2010

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.