Home

Rechtbank Gelderland, 28-03-2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:1661, AWB - 16 _ 695

Rechtbank Gelderland, 28-03-2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:1661, AWB - 16 _ 695

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
28 maart 2017
Datum publicatie
29 maart 2017
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2017:1661
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 16 _ 695

Inhoudsindicatie

Proefprocedure. Wet inkomstenbelasting 2001. Vermogensrendementsheffing voor het jaar 2014 niet in strijd met recht van eigendom.

Belastingheffing in box 3 in 2014 niet in strijd met eigendomsrecht

De Bond voor Belastingbetalers en de Belastingdienst hebben zes zaken geselecteerd om voor te leggen aan de rechter. De rechtbank Gelderland heeft vandaag uitspraak gedaan in de laatste twee zaken. Deze zaken gaan over het jaar 2014.

Belastingheffing over bank- en spaartegoeden

Belastingplichtigen in deze twee zaken bezitten met name bank- en spaartegoeden. Over deze tegoeden zijn zij de zogenoemde vermogensrendementsheffing verschuldigd. Deze heffing bedraagt – kort gezegd – 30% over een verondersteld rendement op de bank- en spaartegoeden. Dit veronderstelde rendement is gelijk aan 4% (artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001) van de tegoeden.

Strijd met eigendomsrecht?

Belastingplichtigen hebben zich op het standpunt gesteld dat voor die tegoeden een heffing over een verondersteld rendement van 4% in strijd is met het recht van eigendom (artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van Mens). Het veronderstelde rendement van 4% wijkt naar hun mening voor spaartegoeden te veel af van het werkelijk behaalde rendement.

De Hoge Raad heeft in eerdere zaken die gingen over de jaren 2010 en 2011 geoordeeld dat belastingheffing over een verondersteld rendement in beginsel niet in strijd is met het recht van eigendom. De rechtbank ziet in wat belastingplichtigen hebben aangevoerd geen aanleiding om voor het jaar 2014 anders te oordelen. Belastingplichtigen leggen sterk de nadruk op de hoogte van de heffing over spaar- en banktegoeden. De rechtbank is echter van oordeel dat dit een onjuiste benadering is. De wetgever heeft namelijk voor de belastingheffing in box 3 geen onderscheid gemaakt tussen verschillende vormen van bezittingen. Daarom past het niet om bij de beoordeling van het veronderstelde rendement te kijken naar één soort bezitting.

De Hoge Raad heeft één uitzondering gemaakt in bovengenoemde zaken. Als – kort gezegd – komt vast te staan dat het voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van 4% voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is, zou sprake kunnen zijn van schending van het recht van eigendom. In dit geval zijn echter de door belastingplichtigen aangevoerde gegevens onvoldoende om dat te kunnen oordelen.

De rechtbank heeft de beroepen dan ook ongegrond verklaard.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummer: AWB 16/695

in de zaak tussen

(gemachtigde: [gemachtigde] ),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2014 een aanslag (aanslagnummer [000] .H.46.01) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.167 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.845.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 22 december 2015 de aanslag gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij brief van 28 januari 2016, ontvangen door de rechtbank op 29 januari 2016, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2017. Namens eiser zijn verschenen zijn gemachtigde, [A] en [B] . Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde] en [C] .

Op verzoek van eiser en na instemming van verweerder heeft de rechtbank op grond van artikel 27c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) bepaald dat het onderzoek ter zitting openbaar is. Namens de Gelderlander heeft [D] het onderzoek ter zitting bijgewoond.

Eiser heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij.

De zaak is ter zitting gelijktijdig behandeld met de zaak met nummer 16/1498.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser heeft aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.167 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.845 (hierna ook: box 3). Het box-3-inkomen kan als volgt worden weergegeven:

Bank- en spaartegoeden in Nederland

€ 222.661

Aandelen, obligaties

€ 8.612

Totale bezittingen

€ 231.273

Heffingvrij vermogen

€ 21.139 -/-

Ouderentoeslag

€ 13.992 -/-

Rendementsgrondslag

€ 196.142

Forfaitair rendement

€ 7.845

2. De door eiser in het onderhavige jaar ontvangen rentebate op zijn bank- en spaartegoed is € 3.414.

3. De aanslag is conform aangifte vastgesteld. Het daartegen gemaakte bezwaar is op grond van het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 26 juni 2015, nr. BLKN2015/903M, Stcrt. 2015, 18400, aangewezen als massaal bezwaar als bedoeld in artikel 25a van de AWR.

Geschil

4. In geschil is het antwoord op de vraag of in het onderhavige jaar de vermogensrendementsheffing als bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, van de Wet IB 2001 naar haar aard in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: artikel 1 EP).

5. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de vermogensrendementsheffing naar haar aard in strijd is met artikel 1 EP, in het bijzonder wanneer de rendementsgrondslag bestaat uit bank- en spaartegoeden. Blijkens de parlementaire geschiedenis bij de invoering van de vermogensrendementsheffing is met het forfaitair rendement van vier percent gepoogd aan te sluiten bij het reële rendement dat op de lange termijn met beleggen risicovrij zou kunnen worden behaald. Volgens eiser wordt dit rendement, uitgaande van een sparende belastingplichtige, niet behaald. Door de lage rente is de verschuldigde belasting voor een sparende belastingplichtige dusdanig groot dat hij wordt gedwongen in te teren op zijn vermogen. Een zodanig hoge belastingdruk komt in strijd met artikel 1 EP, aldus eiser. Daarnaast zijn doel en strekking van de vermogensrendementsheffing om het daadwerkelijke rentepercentage van een risicovrije belegging zo dicht mogelijk te benaderen, hetgeen, gelet op het voorgaande, niet zo is. Ook het ontbreken van een tegenbewijsregeling maakt dat de vermogensrendementsheffing in strijd komt met artikel 1 EP, aldus nog steeds eiser.

6. Verweerder heeft erop gewezen dat het destijds een bewuste keuze van de wetgever is geweest om aan te sluiten bij een forfaitair rendement en niet bij het daadwerkelijk genoten rendement. Inherent aan een dergelijk systeem is dat de behaalde rendementen in meer of mindere mate afwijken van het forfaitaire rendement. De Hoge Raad heeft reeds meermaals geoordeeld dat deze keuze niet elke redelijke grond ontbeert.

Beoordeling van het geschil

Vooraf

7. Deze zaak is met vijf andere zaken door de Bond voor Belastingbetalers in overleg met het Ministerie van Financiën geselecteerd om te worden uitgeprocedeerd (kennisgeving van 6 juni 2016, nr. BLKB2016/425, Stcrt. 2016, 31329).

8. In elk van deze zaken gaat het om een oordeel over de mogelijke strijdigheid van de vermogensrendementsheffing met artikel 1 EP op het niveau van de wetgeving (regelniveau). Niet in geschil is dat de vermogensrendementsheffing een deugdelijke wettelijke basis heeft en een legitiem doel in het algemeen belang dient. Partijen hebben uitdrukkelijk ervoor gekozen om de vraag of sprake is van een schending van artikel 1 EP op het niveau van de individuele belastingplichtige niet voor te leggen aan de rechter. In zoverre zijn de feiten van de onderhavige zaak zoals opgenomen onder 1. en 2. niet relevant voor de door de rechtbank te beantwoorden vraag, aangezien daarvoor de feiten en omstandigheden die eiser persoonlijk betreffen, zoals de omvang en de samenstelling van zijn box 3 vermogen, niet van belang zijn.

9. Tussen partijen is dan ook niet in geschil dat indien de rechtbank van oordeel is dat geen sprake is van strijdigheid van de vermogensrendementsheffing met artikel 1 EP op regelniveau de opgelegde aanslag in stand kan blijven.

10. De rechtbanken Zeeland‑West‑Brabant (jaar 2013; ECLI:NL:RBZWB:2017:67 en jaar 2014; ECLI:NL:RBZWB:2017:68), Noord‑Nederland (jaar 2014; ECLI:NL:RBNNE:2017:153) en Noord‑Holland (jaar 2014; ECLI:NL:RBNHO:2017:442) hebben de bij die rechtbanken ingestelde beroepen ongegrond verklaard.

11. De rechtbank Den Haag (ECLI:NL:RBDHA:2017:444) heeft in een zaak die niet behoort tot de eerdergenoemde zes geselecteerde zaken – kort gezegd – geoordeeld dat de vermogensrendementsheffing ook in het jaar 2015 niet in strijd is met artikel 1 EP op regelniveau.

12. Voor de volledigheid vermeldt de rechtbank nog de recente uitspraak van het Gerechtshof Arnhem‑Leeuwarden van 28 februari 2017 (ECLI:NL:GHARL:2017:1614) over de vermogensrendementsheffing. Het Hof heeft in die zaak, waarin het ging om een belastingplichtige die op 31 januari 2013 zijn gehele vermogen in aandelen van een beursgenoteerd fonds belegde die de volgende dag werden onteigend tegen een schadeloosstelling van € 0 per aandeel, overwogen dat weliswaar op regelniveau geen sprake is van schending van het recht van eigendom, maar gelet op de specifieke omstandigheden van het geval wel van een individuele en buitensporige last. Zoals onder 8. hiervoor uiteengezet hebben partijen er echter uitdrukkelijk voor gekozen om de vraag of sprake is van een schending van artikel 1 EP op het niveau van de individuele belastingplichtige niet voor te leggen aan de rechter. In de zaak van Gerechtshof Arnhem‑Leeuwarden was de hoogte van het forfaitaire rendement van vier percent overigens – in tegenstelling tot de onderhavige zaak – niet in geschil.

Wettelijk kader

13. Artikel 5.2, eerste lid, van de Wet IB 2001 (tekst 2014) bepaalt dat het voordeel uit sparen en beleggen wordt gesteld op 4% (forfaitair rendement) van de grondslag sparen en beleggen. De grondslag sparen en beleggen is de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (peildatum) voor zover die rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen.

14. Met ingang van 1 januari 2017 is artikel 5.2, eerste lid, van de Wet IB 2001 gewijzigd. Vanaf dat moment wordt het voordeel uit sparen en beleggen niet langer gesteld op 4%, maar op 1,63% van het gedeelte van de grondslag sparen en beleggen dat behoort tot de zogenoemde rendementsklasse I, vermeerderd met 5,39% van het gedeelte van die grondslag dat behoort tot de zogenoemde rendementsklasse II.

Jurisprudentie Hoge Raad

15. In zijn arrest van 28 oktober 2011 heeft de Hoge Raad in een zaak over het jaar 2004 overwogen (Loterijprijsarrest, ECLI:NL:HR:2011:BR0664):

“Opmerking verdient dat de onderhavige heffing [rechtbank: de vermogensrendementsheffing] geen inbreuk vormt op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (vgl. HR 12 augustus 2011, nr. 10/02949, LJN BR4868, BNB 2011/248).”

16. In zijn arrest van 3 april 2015 heeft de Hoge Raad in een zaak over het jaar 2010 overwogen (Bovenwoningverhuurarrest, ECLI:NL:HR:2015:812):

“2.3.1. De heffing van inkomstenbelasting over de inkomsten uit sparen en beleggen vindt met ingang van 2001 op forfaitaire wijze plaats in box 3. Bij de bepaling van die inkomsten wordt uitgegaan van een forfaitair rendement van vier percent, berekend over de waarde in het economische verkeer (hierna: WEV) van het positieve saldo van de bezittingen en de schulden. Aanvankelijk werd dit saldo berekend naar het gemiddelde aan het begin en het einde van het kalenderjaar, vanaf 2011 naar het saldo aan het begin van het kalenderjaar. Dit forfaitaire stelsel is naar de opzet van de wetgever ‘robuust’ en daardoor enigszins ruw, aangezien het niet afhankelijk is gesteld van het werkelijke rendement van de bezittingen gedurende het jaar. De wetgever achtte dat uitgangspunt gerechtvaardigd omdat:

“daarmee op een globale maar aanvaardbare wijze zou kunnen worden aangesloten bij de rendementen die belastingplichtigen in de praktijk, indien dit over een langere periode wordt bezien, gemiddeld zouden moeten kunnen behalen zonder dat zij daar (veel) risico voor hoeven te nemen. In zoverre kan derhalve niet worden gesteld dat in het concept van de forfaitaire rendementsheffing geen rekening wordt gehouden met de omvang van de werkelijk genoten inkomsten uit vermogen.”

(Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, blz. 263).

2.3.2. Van dit forfaitaire stelsel kan, gelet op voormelde uitgangspunten, niet worden gezegd dat het elke redelijke grond ontbeert. Gelet op de ruime beoordelingsmarge die de wetgever op het terrein van het belastingrecht toekomt, is dit stelsel niet in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: het EP) (vgl. HR 28 oktober 2012, nr. 10/03727, ECLI:NL:HR:2011:BR0664, BNB 2011/297). Dit stelsel zou slechts dan in strijd komen met artikel 1 van het EP indien zou komen vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier percent voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is en belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, zouden worden geconfronteerd met een buitensporig zware last. (…)

Voor het aannemen van een inbreuk op artikel 1 van het EP is niet voldoende dat het rendement van bepaalde bezittingen (…) structureel blijft beneden vier percent van het daarin geïnvesteerde bedrag, ook niet indien de bezittingen van de belastingplichtige in box 3 vooral uit dergelijke bezittingen bestaan. (…)”

17. In zijn arrest van 10 juni 2016 heeft de Hoge Raad in een zaak over het jaar 2011 overwogen (ECLI:NL:HR:2016:1129):

“2.4.1.1. Bij de totstandkoming van box 3 met ingang van 2001 heeft de wetgever het forfaitaire rendement bepaald op vier percent. Dit percentage is niet afhankelijk gesteld van het werkelijke rendement van de bezittingen gedurende het jaar. De wetgever achtte dat gerechtvaardigd omdat:

“daarmee op een globale maar aanvaardbare wijze zou kunnen worden aangesloten bij de rendementen die belastingplichtigen in de praktijk, indien dit over een langere periode wordt bezien, gemiddeld zouden moeten kunnen behalen zonder dat zij daar (veel) risico voor hoeven te nemen. In zoverre kan derhalve niet worden gesteld dat in het concept van de forfaitaire rendementsheffing geen rekening wordt gehouden met de omvang van de werkelijk genoten inkomsten uit vermogen.”

(Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, blz. 263).

2.4.1.2. Van de wetgever mag worden verlangd dat een forfaitair stelsel, waaraan een zekere ruwheid inherent is, zodanig wordt vormgegeven dat daarmee wordt beoogd de werkelijkheid te benaderen (vgl. HR 12 mei 1999, nr. 33320, ECLI:NL:HR:LJN AA2756, BNB 1999/271). Bij de vaststelling van het forfaitaire rendementspercentage op vier percent heeft de wetgever dan ook terecht aansluiting gezocht “bij de rendementen die belastingplichtigen in de praktijk, indien dit over een langere periode wordt bezien, gemiddeld zouden moeten kunnen behalen zonder dat zij daar (veel) risico voor hoeven te nemen”.

2.4.1.3. Van het forfaitaire stelsel van box 3 kan, gelet op voormelde uitgangspunten, niet worden gezegd dat het elke redelijke grond ontbeert. Gelet op de ruime beoordelingsmarge die de wetgever op het terrein van het belastingrecht toekomt, is dit stelsel niet in strijd met artikel 1 EP. Dit stelsel zou slechts dan in strijd komen met artikel 1 EP indien zou komen vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier percent voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is en belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, zouden worden geconfronteerd met een buitensporig zware last (zie HR 3 april 2015, nr. 13/04247, ECLI:NL:HR:2015:812, BNB 2015/174). Indien deze onhaalbaarheid duidelijk zou worden en de wetgever ervoor kiest uit te blijven gaan van een forfaitair rendement, mag van hem worden verlangd dat hij de regeling aanpast teneinde de beoogde benadering van de werkelijkheid te herstellen.

2.5.1. De onderhavige procedure betreft de forfaitaire rendementsheffing voor het jaar 2011. In het zojuist genoemde arrest BNB 2015/174 inzake de heffing van inkomstenbelasting voor het jaar 2010 was niet komen vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier percent voor particuliere beleggers toen niet meer haalbaar was. Er is geen grond om daarover anders te oordelen voor het onderhavige jaar 2011, ten aanzien van welk jaar in deze procedure niet is komen vast te staan dat de gemiddelde opbrengsten uit sparen en beleggen lager waren dan in 2010.

2.5.2. Anders dan het middel betoogt is voor het aannemen van een inbreuk op artikel 1 EP niet voldoende dat het rendement van een bepaalde bezitting (…) structureel blijft beneden de vier percent van het daarin geïnvesteerde vermogen. (…)”

18. In zijn arresten van 25 november 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2662 en ECLI:NL:HR:2016:2663) heeft de Hoge Raad – onder verwijzing naar het hiervoor genoemde arrest van 10 juni 2016 – voor het jaar 2011 nogmaals overwogen dat de vermogensrendementsheffing niet in strijd is met enige rechtsregel.

“2.6. Omdat het beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur ontvankelijk wordt verklaard, moet alsnog een inhoudelijke behandeling van het geschil plaatsvinden. Dat geschil betreft de vraag of de forfaitaire rendementsheffing voor het jaar 2011 in strijd is met enige rechtsregel. Daaromtrent heeft de Hoge Raad geoordeeld in zijn arrest van 10 juni 2016, nr. 14/05020, ECLI:NL:HR:2016:1129, BNB 2016/177. Er is geen grond in dit geval anders te oordelen. (…)”

Beoordeling door de rechtbank

19. De rechtbank stelt voorop dat gelet op de hierboven genoemde jurisprudentie van het forfaitaire stelsel van box 3 niet kan worden gezegd dat het elke redelijke grond ontbeert. De ruime beoordelingsmarge die de wetgever op het terrein van het belastingrecht toekomt, maakt dat dit stelsel dan ook in beginsel niet in strijd is met artikel 1 EP. Dat heeft ook te gelden voor het ontbreken van een tegenbewijsmogelijkheid dat immers een wezenlijk onderdeel uitmaakt van dit forfaitaire stelsel. Aangezien het betreffende forfaitaire stelsel geen wijziging heeft ondergaan in de jaren 2011 (zie het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2016) tot en met 2014 (de onderhavige zaak) ziet de rechtbank geen redenen om in het onderhavige geval anders te oordelen.

20. Zoals de Hoge Raad in de hiervoor geciteerde arresten heeft overwogen is dit slechts anders indien zou komen vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier percent voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is en belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, zouden worden geconfronteerd met een buitensporig zware last. De bewijslast van dit laatste rust op eiser.

21. De rechtbank is van oordeel dat hij daarvoor onvoldoende heeft aangevoerd. Eiser legt in zijn beroep sterk de nadruk op het rendement op spaar- en banktegoeden, terwijl gelet op de tekst van de artikelen 5.2 en 5.3 van de Wet IB 2001 geen onderscheid wordt gemaakt naar het soort bezitting. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de wetgever deze keuze mogen maken, althans is zij niet van elke redelijke grond ontbloot. Bovendien heeft de Hoge Raad overwogen dat voor het aannemen van een inbreuk op artikel 1 EP het niet voldoende is dat het rendement van bepaalde bezittingen structureel blijft beneden vier percent van het daarin geïnvesteerde bedrag. Dit geldt ook indien de bezittingen van de belastingplichtige in box 3 vooral uit dergelijke bezittingen bestaan. Wanneer de rechtbank van oordeel zou zijn dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat het rendement op spaar- en banktegoeden structureel beneden vier percent van het daarin geïnvesteerde bedrag blijft, kan dat hem derhalve niet baten. Eiser heeft immers niet aannemelijk gemaakt dat een rendement van vier percent over de gehele breedte van vermogensbestanddelen structureel onhaalbaar is. Daar komt bij dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier percent voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is, aangezien eiser zich beperkt tot de periode vanaf de invoering van de vermogensrendementsheffing 2001. Een periode van veertien jaar tot het onderhavige jaar, respectievelijk van zestien jaar tot heden is naar het oordeel van de rechtbank niet aan te merken als een lange reeks van jaren als bedoeld in bovengenoemde jurisprudentie. De rechtbank heeft bij een lange reeks van jaren eerder het oog op de periodes zoals bijvoorbeeld gebruikt in het rapport van de Commissie Van Dijkhuizen (p. 67-69) waar overzichten worden gehanteerd van rendementen die teruggaan tot 1970; de parlementaire behandeling bij de aanpassing van de vermogensrendementsheffing per 1 januari 2017 (Kamerstukken II 2015/16, 34 302, nr. 3, p. 9, 12 en 13) waar wordt teruggegaan naar 1982 en de uitlating van toenmalig minister van Financiën Zalm waar hij opmerkt dat (Kamerstukken II 1999‑2000, 26 727 en 26 728, nr. 8, p. 27):

“Voor Nederland hangt het een beetje van de periode af. Je komt tot iets boven of iets onder de 4%, afhankelijk van de indeling van de periode. Ik denk dat de 4% een vrij stevig percentage is. Als je heel ver teruggaat in de geschiedenis (…) kom je ook rentevoeten tegen die rond 4% circuleren. 5 is dan een hoog percentage en 3 is dan een laag percentage. Het beweegt zich altijd rond 4%.”

Daar komt bij dat eiser ten onrechte uitgaat van reële rendementen. Aan de Wet IB 2001 ligt een nominalistisch stelsel ten grondslag (Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. A, p. 27). Dat houdt in dat elk vermogensbestanddeel naar de nominale waarde in de belastingheffing wordt betrokken, zonder rekening te houden met geldontwaarding als gevolg van inflatie.

22. Het voorgaande neemt niet weg dat zich in een later jaar wel de situatie voor zou kunnen doen dat het forfaitaire stelsel van box 3 in strijd komt artikel 1 EP. In het onderhavige jaar doet zich een dergelijke situatie echter niet voor. Uit hetgeen is opgenomen onder 13. volgt dat de wetgever zich de maatschappelijke onvrede ten aanzien van de hoogte van het forfaitaire rendement, het stelsel van de vermogensrendementsheffing en het rendement op spaar- en banktegoeden, heeft aangetrokken en de regeling met ingang van 1 januari 2017 heeft gewijzigd (zie onder meer Kamerstukken II 2016/17, 34 302, nr. 3, p. 9). Of die regeling in strijd is met artikel 1 EP ligt in de onderhavige zaak niet ter toetsing voor.

Conclusie

23. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de heffing van dertig percent over een forfaitair rendement van vier percent over (ook) spaar- en banktegoeden niet in algemene zin in strijd is met artikel 1 EP in het onderhavige jaar. Het beroep faalt derhalve.

24. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. M.J.C. Pieterse, voorzitter, mr. G.H.W. Bodt en mr. J.J. Westerbaan, rechters, in tegenwoordigheid van mr.drs. O.D. Heitling, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 28 maart 2017

griffier

voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.