Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 18-11-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:6112, AWB - 17 _ 7583

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 18-11-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:6112, AWB - 17 _ 7583

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
18 november 2019
Datum publicatie
24 april 2020
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2019:6112
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 17 _ 7583

Inhoudsindicatie

Jaren 2016 en 2017: Inkomstenbelasting, vermogensrendementsheffing in strijd met 1 EP EVRM? Buitensporige last?

Voor wat betreft de schending op stelselniveau met betrekking tot het jaar 2016 overweegt de rechtbank geen aanleiding te zien om voor dat jaar anders te oordelen dan de Hoge Raad in de arresten van 14 juni 2019 voor de jaren 2013 en 2014. Met betrekking tot het jaar 2017 maakt belanghebbende niet aannemelijk dat het veronderstelde rendement (naar gedifferentieerd tarief) niet haalbaar is voor belastingplichtigen. Voorts oordeelt de rechtbank dat indien er al een schending aangenomen moet worden geen aanleiding zou zijn om tot een andere uitkomst te concluderen dan in voormelde arresten van de Hoge Raad. Verder maakt belanghebbende niet aannemelijk dat voor beide jaren sprake is van een individuele buitensporige last. Beroep is gegrond, omdat de inspecteur een dwangsom verbeurt.

Uitspraak

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 17/7583 en 18/7444

uitspraak van 18 november 2019

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [plaats] ,

belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde] )

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag

inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.444 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.522.

1.1.2.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag

IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.754 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.081.

1.2.

Belanghebbende heeft tegen beide aanslagen (afzonderlijk) bezwaar gemaakt. De

inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 16 oktober 2017 het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016 afgewezen.

Op 19 augustus 2018 heeft belanghebbende inzake het uitblijven van een uitspraak op bezwaar voor de aanslag IB/PVV 2017 de inspecteur in gebreke gesteld.

Bij uitspraak op bezwaar van 1 oktober 2018 heeft de inspecteur het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2017 afgewezen.

1.3.1.

Belanghebbende heeft bij brief van 23 november 2017, ontvangen bij de rechtbank

op 24 november 2017, beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar voor het jaar 2016. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van

€ 46.

1.3.2.

Belanghebbende heeft bij brief van 6 november 2018, ontvangen bij de

rechtbank op 8 november 2018, beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar voor het jaar 2017. Belanghebbende heeft in hetzelfde geschrift beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit ex artikel 4:18 Awb op de door belanghebbende ingediende ingebrekestelling. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.

1.4.

De inspecteur heeft voor beide jaren een verweerschrift ingediend.

1.5.

Belanghebbende heeft bij brief van 3 oktober 2019 een nader stuk ingediend voor

het jaar 2017. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2019 te Breda.

Aldaar zijn verschenen de gemachtigde en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.

Belanghebbende is geboren op [datum] 1928, ongehuwd en geniet AOW.

2.2.

De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2016 overeenkomstig de aangifte van belanghebbende opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.444 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.522. Het verzamelinkomen bedraagt

€ 20.966.

2.3.

Bij het vaststellen van de belasting op het belastbare inkomen uit sparen en beleggen 2016 heeft de inspecteur met de volgende gegevens rekening gehouden:

Waarde bezittingen

Bank- en spaartegoeden in Nederland € 187.495

Totale waarde bezittingen € 187.495

Waarde schulden

Totale waarde schulden € 0 -

Heffingsvrij vermogen € 24.437-

Grondslag sparen en beleggen € 163.058

Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen € 6.522

De inkomstenbelasting box 3 bedraagt € 1.956.

Belanghebbende bezit ook (naast voormelde bezittingen) zogenaamde groene beleggingen met een waarde van € 48.162. Deze bezittingen zijn vrijgesteld.

2.4.

De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2017 overeenkomstig de aangifte van belanghebbende opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.754 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.081. Het verzamelinkomen bedraagt

€ 20.835.

2.5.

Bij het vaststellen van de belasting op het belastbare inkomen uit sparen en beleggen 2017 heeft de inspecteur met de volgende gegevens rekening gehouden:

Waarde bezittingen

Bank- en spaartegoeden in Nederland € 185.407

Totale waarde bezittingen € 185.407

Waarde schulden

Totale waarde schulden € 0 -

Heffingvrij vermogen € 25.000

Grondslag sparen en beleggen € 160.407

Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen € 6.081

De inkomstenbelasting box 3 bedraagt € 1.824.

Belanghebbende bezit ook (naast voormelde bezittingen) zogenaamde groene beleggingen met een waarde van € 48.469. Deze bezittingen zijn vrijgesteld.

2.6.

Bij belanghebbende is in 2016 terzake de (niet vrijgestelde) bank-spaartegoeden € 1.499

rente bijgeschreven en in 2017 € 667.

2.7.

De inspecteur heeft in zijn verweerschrift betreffende 2017 het volgende opgenomen:

Ingebrekestelling

Aan belanghebbende is geen beslissing toegezonden inzake de ingebrekestelling. De oorzaak is een miscommunicatie binnen onze dienst.

De van belang zijnde data zijn:

Dagtekening van de definitieve aanslag : 1 mei 2018

Datum van binnenkomst van het bezwaarschrift : 11 juni 2018

Datum van binnenkomst van de ingebrekestelling : 21 augustus 2018

Telefonisch gesprek : 10 september 2018

Dagtekening van de uitspraak op het bezwaarschrift : 1 oktober 2018

Termijn artikel 4:17 AWB : 16 oktober 2018

Termijn artikel 4:18 AWB : 30 oktober 2018

Er is nmm een dwangsom verschuldigd over de periode genoemd in artikel 4:17 lid 3 AWB. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn

verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en

het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.

Op 21 augustus 2018 is de ingebrekestelling ontvangen. De periode van de dwangsom vangt aan op 5 september 2018 en eindigt op 1 oktober 2018. Dit zijn totaal 27 dagen. De

dwangsom bedraagt om deze reden 14 x €20,- + 13 x € 30,- = € 670,-.

Om deze reden kan de uit te keren dwangsom naar mijn mening vastgesteld worden op € 670,-.”

2.8.

Tot de gedingstukken behoort een op 11 februari 2019 gedateerd schrijven van belanghebbende aan de inspecteur waarin onder meer is opgenomen “In het verweerschrift (…) heeft (de inspecteur ) aangegeven dat uw dienst aan belanghebbende een dwangsom verschuldigd is van €670. Ik ben het daarmee eens en wil u verzoeken om dit deelgeschil binnen twee weken af te wikkelen door afgifte van een beschikking ex artikel 4:18 Awb”.

3 Geschil

3.1.Tussen partijen zijn, naar de rechtbank verstaat, de volgende punten in geschil:

  1. Is, indien minder rente is ontvangen dan de wettelijk veronderstelde “opbrengst”, wel sprake van “genoten” inkomen uit sparen en beleggen in de zin van artikel 2.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001)?

  2. Is er sprake van strijd met artikel 1 EP bij het EVRM ?

  3. Is, gezien de feitelijke hoogte van de geheven belasting, het evenredigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb geschonden? Voorts is in geschil of de inspecteur in strijd met het zorgvuldigheids- en of het motiveringsbeginsel heeft gehandeld.

  4. Voor het jaar 2017 is in geschil of, en voor welk bedrag, belanghebbende recht heeft op toekenning van een dwangsom.

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing