Home

Raad van State, 10-12-2003, AN9757, 200303916/1

Raad van State, 10-12-2003, AN9757, 200303916/1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 11 juli 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Barneveld appellant – voor zover hier van belang – onder oplegging van en dwangsom gelast de op zijn perceel [locatie] te [plaats] aanwezige nissenhut te verwijderen.

Uitspraak

200303916/1.

Datum uitspraak: 10 december 2003

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank te Arnhem van 4 juni 2003 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Barneveld.

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 juli 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Barneveld (hierna: het college) appellant – voor zover hier van belang – onder oplegging van en dwangsom gelast de op zijn perceel [locatie] te [plaats] aanwezige nissenhut te verwijderen.

Bij besluit van 2 mei 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 12 februari 2003 heeft het college het besluit van 2 mei 2002 gewijzigd door de opgelegde last onder dwangsom om te zetten in een last onder aanzegging van bestuursdwang.

Bij uitspraak van 4 juni 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het tegen het besluit van 2 mei 2002 ingestelde beroep aangemerkt als tevens te zijn gericht tegen het besluit van 12 februari 2003 en dit beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 15 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 17 juni 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 24 juli 2003 heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 november 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. L. Bolier, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. van der Voet, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Vast staat dat de nissenhut is opgericht zonder dat daarvoor een bouwvergunning is verleend. Het college was dan ook bevoegd tot handhaving over te gaan.

2.2. Appellant betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 12 februari 2003 dient te worden aangemerkt als een besluit waartegen opnieuw bezwaar diende te worden gemaakt. Dit besluit, waarbij de bestreden beslissing op bezwaar van 2 mei 2002 is gewijzigd van een last onder dwangsom in een aanschrijving onder aanzegging van bestuursdwang, omdat appellant niet zelf de overtreder was, is een nader besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) waartegen het door hem ingediende beroep ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb geacht wordt mede te zijn gericht.

Niet valt verder in te zien dat appellant nog belang heeft bij een inhoudelijk oordeel over het besluit van 2 mei 2002, nu de daarin opgelegde dwangsommen niet zijn verbeurd en de daarin geconstateerde overtreding zowel als de daarin aan appellant opgelegde last gelijk zijn aan de overtreding en de van appellant verlangde handelingen neergelegd in het nadere besluit van12 februari 2003. De Afdeling gaat derhalve evenals de rechtbank alleen nog in op de gewijzigde beslissing op bezwaar.

2.3. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen een illegale situatie. Een bijzonder geval kan worden aangenomen wanneer concreet zicht bestaat op legalisering. Daarvan was geen sprake nu het oprichten van de nissenhut op grond van het ten tijde van het nemen van het besluit van 11 juli 2001 geldende bestemmingsplan “Buitengebied 1983” noch op grond van het toen in voorbereiding zijnde en ten tijde van het nemen van het bestreden besluit inmiddels voor het perceel van appellant van kracht geworden bestemmingsplan “Buitengebied 2000” mogelijk was. Dat appellant bij de Afdeling beroep had ingesteld tegen de goedkeuring van het nieuwe bestemmingsplan voor zover dit betrekking had op zijn perceel, doet daaraan niet af. Anders dan appellant heeft betoogd valt uit het advies van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak van 14 maart 2003, nog afgezien van het feit dat dit dateert van na het bestreden besluit, niet af te leiden dat die adviseur van mening was dat de nissenhut daarin ten onrechte niet is gelegaliseerd. De Afdeling heeft vervolgens bij haar uitspraak van 27 augustus 2003, nr. 200203536, inzake voornoemd bestemmingsplan weliswaar goedkeuring aan het betrokken plandeel onthouden nu daarin aan het bedrijf van appellant in afwijking van het beleid van het college van gedeputeerde staten geen uitbreidingsmogelijkheid is geboden, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat legalisering van de nissenhut alsnog in het verschiet komt. Gegeven blijft – appellant heeft dat ook niet betwist – dat de nissenhut te groot is om te kunnen passen binnen de op grond van het provinciale beleid in een bestemmingsplan voor bedrijven als dat van appellant te bieden uitbreidingsmogelijkheid van in beginsel 10 %. Ter zake van de nissenhut heeft de Afdeling bij de aangehaalde uitspraak overwogen dat de oppervlakte ervan bij de berekening van de bestaande bedrijfsoppervlakte in redelijkheid buiten beschouwing kon worden gelaten, omdat appellant op het moment dat hij eigenaar van het perceel werd wist dat hij de nissenhut moest verwijderen en hij daarop ook meerdere malen is gewezen.

2.4. Met betrekking tot het betoog van appellant dat het college het recht om te handhaven in dit geval zou hebben verwerkt merkt de Afdeling op dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hem van de zijde van het college is toegezegd dat de nissenhut zou mogen blijven staan. Nu appellant steeds heeft geweten dat deze diende te worden verwijderd, kan in het enkele tijdsverloop ook geen grond zijn gelegen voor afzien van handhavend optreden. Daarbij komt dat appellant een ruime termijn is gegund alvorens het bouwwerk moest zijn verwijderd.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.

w.g. Bijloos w.g. Van Meurs-Heuvel

Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2003

47.