Raad van State, 28-05-2008, BD2637, 200707572/1
Raad van State, 28-05-2008, BD2637, 200707572/1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 28 mei 2008
- Datum publicatie
- 28 mei 2008
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2008:BD2637
- Zaaknummer
- 200707572/1
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 3 oktober 2006 heeft de raad van het bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (hierna: de raad) een verzoek van [appellant] om vergoeding van immateriële schade afgewezen.
Uitspraak
200707572/1.
Datum uitspraak: 28 mei 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/6115 van de rechtbank Arnhem van 12 oktober 2007 in het geding tussen:
[appellant]
en
de raad van het bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 oktober 2006 heeft de raad van het bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (hierna: de raad) een verzoek van [appellant] om vergoeding van immateriële schade afgewezen.
Bij besluit van 1 november 2006 heeft de raad het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 oktober 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 oktober 2007, hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 16 april 2008 heet [appellant] nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 april 2008, waar [appellant], in persoon, en de raad, vertegenwoordigd door mr. L. Bosma, medewerker bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft eenieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen recht op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij wet is ingesteld.
2.2. Bij brief van 30 januari 2003 heeft [appellant] de raad verzocht om afgifte van een overzicht van zijn persoonsgegevens en daarbij het doel van de verwerking, de ontvangers van de gegevens en de herkomst van de gegevens aan te geven. Bij besluit van 3 februari 2003 heeft de raad bepaald dat [appellant] recht op inzage in zijn dossiers heeft en dat voor het overige niet aan het verzoek kan worden voldaan. Bij besluit van 19 juni 2003 heeft de raad het daartegen door [appellant] bij brief van 3 maart 2003 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 6 februari 2004 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door [appellant] ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Bij besluit van 3 maart 2004 heeft de raad het door [appellant] gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 3 februari 2003 herroepen. Bij uitspraak van 29 december 2004 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de raad een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak. Bij besluit van 22 maart 2005 heeft de raad het bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 3 februari 2003 herroepen. Bij besluit van 22 maart 2006 heeft de raad aan [appellant] een overzicht van zijn persoonsgegevens verstrekt met daarbij een omschrijving van het doel van de verwerking, de categorieën gegevens waarop de verwerking betrekking heeft en de ontvangers of categorieën ontvangers. Bij besluit van 22 juni 2006 heeft de raad het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hiertegen is geen rechtsmiddel aangewend.
2.3. Niet in geschil is dat de termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, op 3 maart 2003, de dag van de ontvangst van het bezwaarschrift, is aangevangen.
2.4. Aangezien [appellant] tegen het besluit van 22 maart 2006 bezwaar heeft gemaakt, betoogt hij terecht dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de termijn niet is geëindigd op de dag van dat besluit, maar op de dag waarop de raad het besluit op bezwaar van 22 juni 2006 heeft bekendgemaakt. Daarbij is niet van belang dat de raad bij dat laatste besluit het besluit van 22 maart 2006 in stand heeft gelaten. Dit laat echter onverlet dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de in artikel 6, eerste lid, van het EVRM bedoelde redelijke termijn is overschreden. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 14 maart 2007 in zaak nr. 200604911/1 (AB 2007, 213) overweegt de Afdeling dat in dit verband aansluiting wordt gezocht bij het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, rechtsoverweging 4.4 (AB 2006, 11). Tegen die achtergrond acht de Afdeling in dit geval een totale duur van de procedure van drie jaar en vier maanden niet onaanvaardbaar lang, gelet op het feit dat tussen de raad en [appellant] veelvuldig contact is geweest en de zaak driemaal in bezwaar en tweemaal bij de rechtbank is behandeld, waarbij niet is gebleken van onvoldoende voortvarendheid van de raad of van de rechtbank. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht overwogen dat voor een vergoeding van schade wegens schending van artikel 6, eerste lid, van het EVRM geen aanleiding bestaat en dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand kunnen blijven.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Hazen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2008
452.