Deze wet verstaat onder:
landgoed: een geheel of gedeeltelijk met natuurterreinen, bossen of andere houtopstanden bezette onroerende zaak - daaronder begrepen die waarop een buitenplaats of andere, bij het karakter van het landgoed passende, opstallen voorkomen - voor zover het blijven voortbestaan van die onroerende zaak in zijn karakteristieke verschijningsvorm voor het behoud van het natuurschoon wenselijk is, en:
- 1°.
de onroerende zaak in Nederland is gelegen, of
- 2°.
de onroerende zaak is gelegen in een andere lidstaat van de Europese Unie of een staat waarmee Nederland een regeling is overeengekomen die voorziet in de uitwisseling van inlichtingen en deze zaak een element vormt van het Nederlands cultureel erfgoed.
- 1°.
eigenaar:
- 1°.
de eigenaar van een onroerende zaak die niet is bezwaard met het beperkt recht van vruchtgebruik of, behoudens in gevallen als bedoeld in het derde lid, dat van erfpacht;
- 2°.
de vruchtgebruiker of, behoudens in gevallen als bedoeld in het derde lid, de erfpachter;
- 1°.
economische eigendom: een samenstel van rechten en verplichtingen met betrekking tot een onroerende zaak, dat een belang bij die zaak vertegenwoordigt. Het belang omvat ten minste enig risico van waardeverandering en komt toe aan een ander dan de civiel-juridische eigenaar. De verlening van uitsluitend het recht op levering wordt niet aangemerkt als overdracht van economische eigendom;
Onze Minister: Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;
Onze Ministers: Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en Onze Minister van Financiën.