Centrale Raad van Beroep, 09-11-2004, AR4717, 03/2859 WAO
Centrale Raad van Beroep, 09-11-2004, AR4717, 03/2859 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 9 november 2004
- Datum publicatie
- 9 november 2004
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2004:AR4717
- Formele relaties
- Einduitspraak na bestuurlijke lus: ECLI:NL:CRVB:2008:BG6743
- Zaaknummer
- 03/2859 WAO
Inhoudsindicatie
Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS). Zolang het CBBS niet wordt aangepast, worden zwaardere eisen gesteld aan motivering schattingsbesluiten.
Uitspraak
03/2859 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij afzonderlijke besluiten van 27 mei 2002 heeft gedaagde appellant in aansluiting op de wettelijke wachttijd met ingang van 1 februari 2002 uitkeringen ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) onderscheidenlijk de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toegekend, welke beide werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Gedaagde heeft de tegen deze besluiten door de toenmalige gemachtigde van appellant afzonderlijk gemaakte bezwaren bij besluit van 16 augustus 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank Breda heeft het namens appellant ingestelde beroep tegen het besluit van
16 augustus 2002 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 6 mei 2003, 02/1811 WAO, ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft L.A.M. de Groot Heupner, werkzaam als adviseur sociale zekerheid bij – thans – De Groot Heupner BV te Wijchen, namens appellant op bij beroepschrift aangegeven gronden, met bijlagen, hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft van verweer gediend en heeft vragen van de Raad bij brief van 28 juli 2004 beantwoord.
De gemachtigde van appellant heeft bij brief van 6 juli 2004 aanvullende gronden ingediend.
Het geding is – ten dele gevoegd met een aantal andere zaken – behandeld ter zitting van de Raad op 17 augustus 2004, waar voor appellant zijn verschenen de heer De Groot Heupner, voornoemd, alsmede mr. D.A.M. Lagarrigue, eveneens werkzaam bij de Groot Heupner B.V., en waar namens gedaagde zijn verschenen mr. E.J.S. van Daatselaar, de arbeidsdeskundige H. Mulders, de arbeidsdeskundige-analist D. Vermeulen en de verzekeringsarts W.C. Otto, allen werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Inleidende overwegingen
In de onderhavige zaak ligt ter beoordeling voor een besluit waarin de mate van arbeidsongeschiktheid van de betrokken verzekerde is bepaald met behulp van het zogeheten Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (hierna: CBBS). Naar reeds in rubriek I is vermeld, is de onderhavige zaak ter zitting van de Raad, gehouden op 17 augustus 2004, gedeeltelijk gevoegd behandeld met een aantal andere zaken waarin eveneens een schatting aan de orde is die met behulp van het CBBS is uitgevoerd. Bedoelde gedeeltelijk gevoegde behandeling had betrekking op de meer algemene, de individuele zaak overstijgende, aspecten van het CBBS als ondersteunend systeem bij schattingen.
Van de zijde van het Uwv is bij brief van 28 juli 2004 een aantal algemene vragen betreffende het CBBS beantwoord die, mede naar aanleiding van grieven die in enkele van vorenbedoelde zaken van de zijde van de betrokken verzekerde naar voren zijn gebracht, bij de Raad waren gerezen. Vervolgens is ook ter zitting uitvoerig aandacht besteed aan de algemene aspecten van het CBBS. De in rubriek I genoemde functionarissen van het Uwv, die in hun hoedanigheid van CBBS-deskundigen, ieder vanuit de eigen discipline, betrokken zijn geweest bij de totstandkoming en invoering van het CBBS, hebben ter zitting van de Raad vragen beantwoord en tevens een nadere toelichting op de systematiek van het CBBS verstrekt.
De Raad ziet aanleiding om na een uiteenzetting van de belangrijkste kenmerken van het CBBS in de eerste plaats een algemeen oordeel uit te spreken inzake het CBBS. Daarna zal, mede in het licht van dat algemene oordeel, meer specifiek de houdbaarheid in rechte van het bestreden besluit worden beoordeeld.
Korte schets van het CBBS
Het CBBS vervangt met ingang van 1 januari 2002 het Functie Informatie Systeem (FIS) als ondersteunend systeem bij beoordeling van aanspraken op een uitkering ingevolge de arbeidsongeschiktheidswetten.
Als een van de onderdelen van het CBBS heeft de zogeheten Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) de plaats ingenomen van het voorheen gehanteerde FIS-belastbaarheidsprofiel. De FML bevat, teneinde iemands mogelijkheden tot functioneren in beeld te brengen, een zestal rubrieken, te weten: rubriek I: persoonlijk functioneren, rubriek II: sociaal functioneren, rubriek III: aanpassing aan fysieke omgevingseisen, rubriek IV: dynamische handelingen, rubriek V: statische houdingen en rubriek VI: werktijden.
Om te kunnen bepalen of, en zo ja in welke mate, voor iemand beperkingen vallen aan te geven, zijn in elke rubriek van de FML voor de daarin opgenomen afzonderlijke belastbaarheidsaspecten zogeheten normaalwaarden tot ijkpunt genomen. Die normaalwaarden, welke zijn ontleend aan empirische gegevens, beogen het niveau van functioneren aan te geven waartoe een gezond persoon van 16 tot 65 jaar (de beroepsbevolking) minimaal in staat is. Aan de gebruikershandleiding CBBS voor verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen kan worden ontleend dat telkens is gekozen voor een normaalwaarde die ongeveer overeenkomt met de eisen van het dagelijks leven. De gedachtengang daarbij is geweest dat dergelijke normaalwaarden het beste herkenbaar zijn en dat beperkingen in arbeid in principe hun tegenhanger behoren te hebben in het dagelijks leven, onder erkenning overigens - eveneens in die handleiding - dat dit niet helemaal waar is, in die zin dat deelname aan het arbeidsproces meer discipline en op onderdelen meer inspanning vereist en minder regelmogelijkheden kent dan het dagelijks leven.
Ten opzichte van deze normaalwaarden kan de verzekeringsarts dan op de FML aangeven of, en zo ja in welke mate, iemand met betrekking tot een bepaald belastbaarheidsaspect beperkt is te achten. Het oordeel van de verzekeringsarts dient in een afzonderlijke verzekeringsgeneeskundige rapportage te worden beargumenteerd. Op basis van de FML wordt ook een zogeheten kritische FML (kFML) opgesteld, waarop uitsluitend die onderdelen staan vermeld waarop voor de betrokken verzekerde ten opzichte van de betreffende normaalwaarde een bepaalde beperking van toepassing wordt geacht.
De arbeidsdeskundige onderzoekt vervolgens, uitgaande van het oordeel van de verzekeringsarts zoals dat naar voren komt uit de (k)FML en uit diens rapportage, wat de resterende verdiencapaciteit van de betrokken verzekerde is. Hiertoe raadpleegt die functionaris het CBBS en beoordeelt hij of de verzekerde geschikt is voor gangbare arbeid. De functies die grotendeels als gelijksoortig kunnen worden aangemerkt, zijn in het CBBS geclusterd onder SBC-codes (Standaard Beroepen Classificatie), welke derhalve de Functie Bestandscodes (FB-codes) van het FIS vervangen.
Het CBBS vergelijkt het merendeel van de op de FML voorkomende belastbaarheidsaspecten met de belastinggegevens van de in het systeem opgenomen functies. Op basis van bedoelde vergelijking van deze als “matchende” beoordelingspunten aangeduide aspecten vindt vervolgens in het CBBS een geautomatiseerde selectie plaats van potentieel geschikte functies. Volgens het systeem als ongeschikt aan te merken functies worden niet aan de arbeidsdeskundige gepresenteerd. Potentieel wel geschikte functies worden, al dan niet met een of meer signaleringen ten teken van een mogelijke overschrijding van de belastbaarheid van de betrokken verzekerde op een bepaald onderdeel of op bepaalde onderdelen, aan de arbeidsdeskundige gepresenteerd, die vervolgens tot een eindoordeel moet komen. In voorkomende gevallen kan deze functionaris daarbij eerst in nader overleg treden met de verzekeringsarts.
De op de FML - en daardoor ook op de kFML - voorkomende belastbaarheidsaspecten corresponderen evenwel niet volledig met de belastingpunten die zijn opgenomen op de lijsten met functiebeschrijvingen. De FML bevat namelijk meer beoordelingspunten dan die lijsten. De beoordelingspunten in de FML waarvoor geen corresponderend belastingpunt aan de zijde van de functieanalyse bestaat, worden in het CBBS aangeduid als zogeheten “niet-matchende” beoordelingspunten. Het gaat daarbij om belastingpunten die moeilijk in maat en getal zijn uit te drukken en/of in de ene werksituatie een geheel andere betekenis kunnen hebben dan in een andere werksituatie. Indien iemand op een dergelijk niet-matchend punt beperkt wordt geacht zal de arbeidsdeskundige steeds, zo nodig in overleg met de verzekeringsarts, “handmatig” dienen te beoordelen of zulks in de weg staat aan het verrichten van de werkzaamheden die zijn verbonden aan de geselecteerde functies. Doordat de niet-matchende aspecten niet in het CBBS zijn opgenomen als bij de functieselectie te beoordelen punten, blijven die aspecten immers bij de geautomatiseerde (voor)selectie door het systeem volledig buiten beeld.
Algemeen oordeel Raad inzake het CBBS
De Raad stelt voorop dat hem niet gebleken is van redenen om een systeem als het CBBS niet in beginsel rechtens aanvaardbaar te achten als ondersteunend systeem en methode bij de beoordeling of, en zo ja in welke mate, iemand arbeidsongeschikt is te achten in de zin van de arbeidsongeschiktheidswetten. Er zijn, in het licht van de in de arbeidsongeschiktheidswetten gegeven regels inzake het arbeidsongeschiktheidsbegrip, zoals deze nader zijn uitgewerkt in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, alsmede in het licht van de met betrekking tot het arbeidsongeschiktheidsbegrip en arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen tot stand gekomen rechtspraak, onvoldoende aanknopingspunten om daarover in algemene zin anders te oordelen. De Raad tekent daarbij aan dat, gelet op systematiek en inhoud van die regelgeving, het Uwv bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid enige beoordelingsruimte niet kan worden ontzegd.
In het bijzonder merkt de Raad hierbij op, zulks naar aanleiding van expliciete kritiek op dat punt van de zijde van een der partijen, dat dit ook geldt voor de systematiek waarbij aanwezigheid en mate van beperkingen in beginsel worden bepaald door middel van een vergelijking met normaalwaarden als referentiekader. Die kritiek komt in essentie hierop neer dat, nu de normaalwaarden zijn vastgesteld aan de hand van hetgeen de gezonde beroepsbevolking van 16 tot 65 jaar in het normale dagelijks leven nog - minimaal - aan activiteiten kan verrichten, geen juist beeld wordt verkregen van hetgeen iemand in een arbeidssituatie nog aan kan, daar in een arbeidssituatie doorgaans zwaardere eisen worden gesteld dan in het dagelijks leven en er voorts minder ruimte bestaat om zaken naar eigen voorkeur en eigen mogelijkheden in te richten.
De Raad constateert, naar ook al hiervoor is aangegeven, dat dit kritiekpunt reeds door de bij de ontwikkeling en invoering van het CBBS betrokken functionarissen van het Uwv is onderkend. Uit het geheel van de omtrent het CBBS beschikbare gegevens, zoals deze nog nader schriftelijk en mondeling zijn toegelicht, is voor de Raad genoegzaam komen vast te staan dat bij de uiteindelijke inrichting van het systeem, waaronder hier mede dient te worden begrepen de voor verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen opgestelde gebruikersinstructie, in voldoende mate ermee rekening is gehouden dat met betrekking tot sommige handelingen en activiteiten de belasting in arbeid - soms zelfs beduidend - kan uitstijgen boven de belasting in het dagelijkse leven. Bovendien biedt de FML de mogelijkheid om in elk geval bij de rubrieken I, II, III, IV en V specifieke voorwaarden voor het functioneren van de betrokkene in arbeid in verband met de voor die rubrieken vastgestelde beperkingen te formuleren. Aldus kan de opvatting dat met het CBBS mensen stelselmatig te kort worden gedaan omdat met gebruikmaking daarvan geen reëel beeld kan worden verkregen van iemands belastbaarheid in een werksituatie, niet worden gedeeld.
De Raad overweegt voorts dat het bovenstaande niet betekent dat er in het geheel geen bedenkingen zouden bestaan inzake (onderdelen van) het CBBS. Die bedenkingen zijn er wel. Het CBBS, zoals dat thans is ingericht en vormgegeven, bevat namelijk een aantal karakteristieken die naar het oordeel van de Raad in beginsel, reeds ieder voor zich maar ook in onderlinge samenhang, ertoe kunnen leiden dat de wijze van totstandkoming van en de gehanteerde uitgangspunten bij een schatting zowel voor de betrokken verzekerde, diens eventuele gemachtigde, een eventuele derde belanghebbende, als in voorkomende gevallen ook voor de rechter, minder inzichtelijk, minder verifieerbaar en minder toetsbaar zijn dan het geval is ten aanzien van schattingen met behulp van het FIS. Of, en zo ja in welke mate, deze problemen zich ook in de praktijk feitelijk zullen voordoen, zal overigens sterk afhangen van de feiten en omstandigheden van het voorliggende concrete geval.
De Raad heeft hierbij in de eerste plaats het oog op het gegeven dat in de FML, en dus ook de kFML, de nummering van de belastbaarheidsaspecten, anders dan bij het FIS, niet overeenstemt met de nummering van de naar inhoud overeenkomende items in de lijsten met belastinggegevens van de functies. Desgevraagd ter zitting hebben de vertegenwoordigers van het Uwv niet kunnen verklaren waarom bij de totstandkoming van het CBBS er niet voor is gekozen het systeem van gelijke nummering van overeenkomende aspecten van belastbaarheid en belasting te handhaven. Er is door het Uwv voorzien in een zogeheten transponeringstabel, maar deze behoort niet tot de (dossier)stukken zoals die in geval van bezwaar en beroep aan de justitiabele en aan de rechter ter beschikking worden gesteld. Reeds dit gegeven brengt mee dat het voor anderen dan functionarissen van het Uwv niet mogelijk is om op een relatief eenvoudige wijze belastbaarheids- en belastinggegevens met elkaar te vergelijken.
Voorts voorziet het systeem, eveneens anders dan het geval is bij het FIS, er niet meer in dat zogeheten markeringen, dat wil zeggen signaleringen ten teken dat met betrekking tot een onderdeel of meerdere onderdelen van de functiebelasting sprake kan zijn van een overschrijding van de belastbaarheid van de betrokken verzekerde op dat punt of op die punten, in de dossiergegevens terecht komen. Aan de arbeidsdeskundige worden dergelijke markeringen door het systeem nog wel op het scherm gepresenteerd, maar ze komen vervolgens niet terug in de geprinte versies van de CBBS-formulieren. Ook als gevolg hiervan laat het zich voor anderen dan functionarissen van het Uwv niet goed controleren of terecht het standpunt is ingenomen dat de totale belasting van een functie binnen de medische mogelijkheden van een betrokkene blijft.
Als derde punt noemt de Raad hier de reeds vorenomschreven systematiek, inhoudend dat de FML naast matchende beoordelingspunten, dat wil zeggen: punten die ook staan vermeld op de lijsten met functiebelastingen en aldus door het geautomatiseerde systeem met elkaar worden vergeleken, ook niet-matchende, dat wil zeggen: niet op de lijsten met functiebelastingen voorkomende, beoordelingspunten kent, die aldus niet door het systeem worden vergeleken. Als gevolg hiervan is het, naar van de zijde van het Uwv desgevraagd ook expliciet is erkend, in beginsel mogelijk dat functies door het systeem worden geselecteerd als potentieel passende functies - om reden dat bij vergelijking door het systeem van de matchende beoordelingspunten niet gebleken is van onaanvaardbare overschrijdingen van de belastbaarheid van de betrokken verzekerde - terwijl de betreffende functies bij die selectie eigenlijk als niet, of niet zonder meer, geschikt zouden moeten zijn aangemerkt, aangezien ze een aanmerkelijke belasting kennen op onderdelen waarvoor de betrokken verzekerde volgens de (niet-matchende belastbaarheidsaspecten van de) (k)FML evenzeer aanmerkelijk beperkt is. Ook dit punt kan in voorkomende gevallen een extra belemmering vormen voor de justitiabele en/of de rechter om te controleren of een functie terecht als passend is aangemerkt.
Nu evenvermelde punten, die overigens niet zijn bedoeld als een uitputtende opsomming van alle aan het CBBS klevende onvolkomenheden, maar wel een aantal belangrijke en in het oog springende onvolkomenheden daarvan vormen, in beginsel in de weg kunnen staan aan een nog als toereikend aan te merken niveau van transparantie, verifieerbaarheid en toetsbaarheid van een schattingsbesluit met behulp van het CBBS in een concreet geval, dienen, in elk geval zolang het CBBS als zodanig met betrekking tot evenvermelde onvolkomenheden ongewijzigd wordt gelaten, ter compensatie daarvan en ter voorkoming dat het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en/of 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden vernietigd, hoge(re) eisen te worden gesteld aan de verslaglegging en motivering van de in een concreet geval aan het betreffende schattingsbesluit ten grondslag gelegde verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige uitgangspunten.
Uiterlijk bij het besluit op bezwaar dient de betreffende schatting te zijn voorzien van een zodanig deugdelijke toelichting en motivering, bijvoorbeeld neergelegd in de aan dat besluit ten grondslag te leggen rapporten van de bezwaarverzekeringsarts en/of de bezwaararbeidsdeskundige, dat op grond daarvan voldoende inzicht wordt geboden in, en een voldoende mogelijkheid tot toetsing wordt verschaft van, de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige grondslagen en uitgangspunten waarop de schatting berust. Deze rapporten dienen bovendien, waar nodig, in het bijzonder op de bezwaren van de betrokkene te zijn toegesneden.
De Raad voegt aan dit laatste toe dat in reeds lopende zaken, waarin zich met betrekking tot het voorliggende bestreden besluit problemen als vorenomschreven zouden voordoen, dat besluit in beginsel om die reden vernietigd zal dienen te worden. Indien het Uwv het besluit in de loop van de procedure in eerste aanleg of in hoger beroep alsnog voorziet van de ontbrekende toelichting, onderbouwing en/of motivering, dan kan er aanleiding zijn de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel of gedeeltelijk in stand te laten.
Voor toekomstige besluiten ligt dat evenwel anders: de Raad acht het in de rede te liggen dat het Uwv, teneinde soortgelijke problemen voor de toekomst te voorkomen, na kennis genomen te hebben van het in deze uitspraken neergelegde oordeel van de Raad, ervoor kiest om niet te volstaan met het telkens verstrekken van - naar het de Raad voorkomt: arbeidsintensieve - afzonderlijke toelichtingen en motiveringen in zich aandienende individuele gevallen, maar om tot een zekere systeemaanpassing over te gaan, teneinde de hiervoor gesignaleerde onvolkomenheden op een meer structurele wijze op te heffen. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat een zodanige systeemaanpassing in beginsel ook mogelijk wordt geacht. Daarvoor zou wel een bepaalde termijn aan het Uwv dienen te worden gegund. De Raad acht het redelijk een dergelijke termijn niet voor
1 juli 2005 te laten eindigen.
Dit betekent dat ermee rekening dient te worden gehouden dat schattingsbesluiten op bezwaar die vanaf 1 juli 2005 worden genomen, indien en voor zover daaraan gebreken kleven die voortvloeien uit onvolkomenheden van het CBBS als ondersteunend systeem, als hiervoor gesignaleerd, en die niet uiterlijk bij zodanige besluiten bij wege van een deugdelijke motivering zijn ondervangen, alsdan niet langer op vorenomschreven wijze in beroep zullen kunnen worden gerepareerd door middel van het alsnog verstrekken van een nadere onderbouwing, toelichting en/of motivering. Deze besluiten zullen in daarvoor in aanmerking komende gevallen door de Raad worden vernietigd - zonder instandlating van de rechtsgevolgen - wegens strijd met de artikelen 3:2 en/of 7:12, eerste lid, van de Awb vanwege onzorgvuldige voorbereiding en/of motiveringsgebrek.
Oordeel over het bestreden besluit
Aan de aangevallen uitspraak en de overige gedingstukken ontleent de Raad voor zijn oordeelsvorming wat betreft het bestreden besluit de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant was sedert 1987 werkzaam als zelfstandig klusjesman toen hij zich op
2 februari 2001 ziek meldde vanwege nek-, rug-, knie-, hand- en armklachten. In het kader van een beoordeling van zijn aanspraak op een arbeidsongeschiktheidsuitkering is appellant onderzocht door de verzekeringsarts F.P.M. Schlosser, die in zijn rapport van 12 april 2002 uitgebreid verslag heeft gedaan van de anamnese en het door hem verrichte lichamelijk onderzoek. Als diagnose stelde Schlosser spondylose (arthrose) van de nek en de rug, chondromalacie patellae beiderzijds, emfyseem en neuropathie. In verband met een en ander achtte Schlosser geen zware kniebelasting, alsmede matig tot sterk neksparende en matig rugsparende werkzaamheden aangewezen. Vanwege de afgenomen vibratiezin in de handen achtte Schlosser voorts een beperking in het fijn gevoel in de handen aanwezig en tenslotte stelde hij in verband met het longemfyseem vast dat appellant is aangewezen op niet meer dan matig energetisch inspannend werk in een prikkelarme omgeving. Schlosser legde zijn bevindingen vast in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van eveneens 12 april 2002. Aan de hand hiervan en op basis van de arbeidsmogelijkhedenlijst van 26 april 2002 selecteerde de arbeidsdeskundige
W.M.E.P. Hoeks blijkens het rapport van 8 mei 2002 een aantal functies en berekende hij, uitgaande van het loon van de middelste van de drie hoogst verlonende functies, het verlies aan verdiencapaciteit op 41,31%. In de bezwaarprocedure onderschreef de bezwaarverzekeringsarts J.M. Fokke de conclusies van het onderzoek van Schlosser. Wel stelde Fokke vast dat in verband met de blootstelling aan stof de functie melkmonsteropnemer dient te vervallen. De bezwaararbeidsdeskundige H.A.M. Hulshof gaf hierop aan dat de daadwerkelijk voor de schatting gebruikte functies konden worden gehandhaafd en stelde met een kleine correctie op het maatmanloon en dientengevolge op de berekening van het verlies aan verdiencapaciteit vast dat appellant in de primaire fase van de besluitvorming terecht voor 35 tot 45% arbeidsongeschikt was geacht. Vervolgens handhaafde gedaagde bij het bestreden besluit de beide primaire besluiten van
27 mei 2002.
De rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek in de aangevallen uitspraak uitvoerig besproken en kwam tot de slotsom dat bij appellant niet te geringe medische beperkingen zijn vastgesteld. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank gewezen op het “overleg va-ad-afwijkende functiebelasting” van 26 april 2002 en op de rapporten van Fokke en Hulshof op grond waarvan zij tot de overtuiging kwam dat de totale belasting van appellant in de geduide functies binnen de voor hem vastgestelde belasting bleef. Met betrekking tot het beroep dat de gemachtigde van appellant heeft gedaan op de omstandigheid dat appellant naar zijn mening zou moeten worden aangemerkt als een medische afzakker heeft de rechtbank overwogen dat zij uit de gedingstukken niet heeft kunnen afleiden dat appellant eerder langdurig medische klachten had die mogelijk van invloed zijn geweest op de bedrijfsresultaten. Zij wees er op dat die resultaten door de jaren heen nagenoeg gelijk zijn gebleven en dat er in 2000 zelfs sprake was van toegenomen winst ten opzichte van voorgaande jaren.
In hoger beroep zijn door partijen geen wezenlijk nieuwe gronden en argumenten aangevoerd met betrekking tot de specifieke medische en arbeidskundige situatie van appellant.
Wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit ziet de Raad, anders dan de gemachtigde van appellant, in de tekst van de door hem in eerste aanleg overgelegde Items IV.3 met het opschrift “Hand en Vingergebruik” en IV.4 met het opschrift “Tastzin” uit de CBBS-gebruikershandleiding van juli 2001, mede gelet op de in Item IV.4 genoemde voorbeelden, geen aanwijzing voor de opvatting van die gemachtigde dat hetgeen in Item IV.4 omtrent de tastzin is beschreven niet tevens betrekking kan hebben op hand- en vingergebruik. De Raad ziet dan ook geen aanleiding om het oordeel van de rechtbank, dat met het opnemen van een beperking voortkomend uit gevoelsstoornissen in het onderdeel tastzin van de FML voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van het hand- en vingergebruik van appellant wegens de door de gemachtigde van appellant aangegeven reden voor onjuist te houden. Wat betreft de beperkingen ten aanzien van de functie van de nek in het licht van het achterom kijken bij het autorijden in de beide chauffeursfuncties heeft Fokke in zijn in eerste aanleg overgelegde rapport van 2 december 2002 erop gewezen dat appellant geacht wordt in voldoende mate opzij te kunnen kijken en dat hij voor het achterom kijken, waarvoor hij beperkt is, gebruik kan maken van eventueel extra spiegels. Van de zijde van appellant zijn geen gegevens van bijvoorbeeld medische of andere aard overgelegd op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat de visie van Fokke op dit aspect van de beide chauffeursfuncties rechtens niet houdbaar is. Met betrekking tot het standpunt van appellant dat hij als medische afzakker zou moeten worden beschouwd, wijst de Raad er op dat appellant in zijn aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering en ook aanvankelijk in het gesprek met Hoeks op 1 mei 2002 heeft aangegeven dat hij gemiddeld 40 uur per week werkzaam was en dat hij eerst in het verloop van dit gesprek heeft gesteld dat hij ongeveer 20 uur per week werkzaam was. Appellant heeft naar het oordeel van de Raad hiermee en bij gebreke van enig overig bewijs voor zijn standpunt niet op ondubbelzinnige wijze aangetoond dat hij in de jaren voorafgaand aan de door gedaagde vastgestelde eerste arbeidsongeschiktheidsdag om medische redenen een wezenlijk minder aantal uren heeft gewerkt en daarmee zijn bedrijfsvoering structureel heeft moeten aanpassen. Voor het oordeel dat er ten aanzien van appellant sprake zou zijn van een medische afzakker ziet de Raad, evenals de rechtbank, dan ook geen grond en de omvang van de maatmanfunctie is naar zijn oordeel overeenkomstig de aanvankelijke opgave van appellant terecht op gemiddeld 40 uur per week bepaald. Ten aanzien van de stelling van de gemachtigde van appellant dat bij het bestreden besluit aan het Besluit uurloonschatting 1999 (Bus) een onjuiste toepassing is gegeven door functies te duiden met een omvang van (ruim) minder dan de omvang (van de bandbreedte) van de maatman, overweegt de Raad dat hij inmiddels in zijn jurisprudentie ook de toepassing van stap 3, zoals beschreven in de bijlage bij het Bus, meermalen heeft aanvaard en dat hij geen grond ziet daarover in dit geding anders te oordelen. De Raad heeft ten slotte, ook in het licht van hetgeen hij hiervoor heeft overwogen onder het kopje “Algemeen oordeel Raad inzake het CBBS” omtrent de eisen waaraan de motivering van een besluit op bezwaar bij toepassing van het CBBS moet voldoen, geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat de belasting in de geduide functies de voor appellant vastgestelde belastbaarheid, gelet op hetgeen daaromtrent in het bestreden besluit en de daaraan ten grondslag gelegde stukken kenbaar naar voren komt, op rechtens onaanvaardbare wijze overschrijdt.
Uit al het vorenstaande concludeert de Raad dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 november 2004.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.W. Engelhart.
MR