Home

Centrale Raad van Beroep, 12-12-2008, BG6743, 06-2519 WAO

Centrale Raad van Beroep, 12-12-2008, BG6743, 06-2519 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
12 december 2008
Datum publicatie
17 december 2008
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2008:BG6743
Formele relaties
Zaaknummer
06-2519 WAO

Inhoudsindicatie

Verzoek om herziening. Verzoeker heeft aangevoerd dat het CBBS gelet op het grote aantal onvolkomenheden, op het moment van het indienen van het herzieningsverzoek nog niet als een aanvaardbaar hulpmiddel voor de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid van verzoeker kan worden aangemerkt. Herenquêtering van de in het CBBS opgenomen functies. Door verzoeker is geen nieuw feit of omstandigheid naar voren is gebracht.

Uitspraak

06/2519 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

Als bedoeld in artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om herziening van:

[Verzoeker], wonende te [woonplaats] (hierna: verzoeker),

van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 9 november 2004, 03/2859,

in het geding in hoger beroep tussen:

verzoeker

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

(hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 12 december 2008

I. PROCESVERLOOP

Namens verzoeker heeft L.A.M. de Groot Heupner, adviseur sociale zekerheid bij De Groot Heupner BV te Wijchen, verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van 9 november 2004, 03/2859.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het geding is – gevoegd met een aantal andere zaken – behandeld ter zitting van de Raad op 31 oktober 2008, waar voor verzoeker is verschenen De Groot Heupner, voornoemd en waar namens het Uwv zijn verschenen mr. E.J.S. van Daatselaar, de arbeidsdeskundig beleidsmedewerker E.M. Cohen, de arbeidskundige analist D. Vermeulen en de verzekeringsarts W.C. Otto, allen werkzaam bij het Uwv.

II. OVERWEGINGEN

1. Op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in verbinding met artikel 21 van de Beroepswet, kan een onherroepelijk geworden uitspraak van de Raad, op verzoek van een partij, worden herzien op grond van feiten of omstandigheden die:

a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,

b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en

c. waren zij bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.

2.1. Bij de uitspraak waarvan thans om herziening wordt verzocht, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Breda van 6 mei 2003, 02/1811, bevestigd. Bij die uitspraak heeft de rechtbank het beroep van verzoeker tegen het besluit van het Uwv van 16 augustus 2002 ongegrond verklaard. Met dat besluit heeft het Uwv de bezwaren van verzoeker ongegrond verklaard, welke waren gericht tegen de toekenning aan verzoeker met ingang van 1 februari 2002 van uitkeringen ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. De mate van arbeidsongeschiktheid van verzoeker is bepaald met behulp van het zogeheten Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (hierna: CBBS).

2.2. In zijn uitspraak waarvan thans herziening wordt verzocht, heeft de Raad een algemeen oordeel uitgesproken over het gebruik van het CBBS. Daarbij heeft de Raad voorop gesteld dat hem niet is gebleken van redenen om een systeem als het CBBS niet in beginsel rechtens aanvaardbaar te achten als ondersteunend systeem en methode bij de beoordeling of, en zo ja in welke mate, iemand arbeidsongeschikt is te achten in de zin van de arbeidsongeschiktheidswetten. Voor de overwegingen waarop dit oordeel is gebaseerd verwijst de Raad naar de uitspraak, die is gepubliceerd met LJN nummer LJN AR4717.

3.1. Het verzoek om herziening is gericht tegen dit oordeel. Verzoeker heeft aangevoerd dat het CBBS gelet op het grote aantal onvolkomenheden, op het moment van het indienen van het herzieningsverzoek nog niet als een aanvaardbaar hulpmiddel voor de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid van verzoeker kan worden aangemerkt. Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn verzoek een in september 2005 door en in opdracht van de Stichting tot Bescherming van Arbeidsongeschikten opgemaakt rapport met een groot aantal bijlagen overgelegd, getiteld: “CBBS een black box”.

3.2. Verzoekers gemachtigde heeft gesteld dat hij pas na de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht de beschikking heeft gekregen over een aantal documenten waarin kritiek wordt geleverd op de kwaliteit van het CBBS. Deze documenten dateren grotendeels van voor de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht. Onder meer de inhoud van deze stukken vormde de aanleiding voor het doen van een onderzoek met als resultaat het genoemde rapport.

4. De Raad overweegt als volgt.

4.1. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 3 oktober 2003, LJN AN7982 is het (bijzondere) rechtsmiddel van herziening niet gegeven om anders dan op grond van enig nieuw feit of enige nieuwe omstandigheid als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb in verbinding met artikel 21 van de Beroepswet, een hernieuwde discussie over de betrokken zaak te voeren en evenmin om een discussie over de juistheid van de betrokken uitspraak te openen.

4.2. In dit verband stelt de Raad vast dat verzoeker heeft gewezen op stukken die dateren van voor de uitspraak van de Raad en die bij de Raad ten tijde van het doen van de uitspraak niet bekend waren. De Raad heeft daarbij geen reden om te veronderstellen dat deze documenten bij verzoeker voor de uitspraak wel bekend waren of redelijkerwijs bekend konden zijn. Gelet op hetgeen door verzoeker is aangegeven gaat het daarbij in het bijzonder om:

- een uitgave van het zogenoemde CBBS nieuws van april 2001;

- een brief van arbeidsdeskundigen van een GAK vestiging aan de hoofddirectie van

4 april 2002;

- een rapport van twee arbeidskundige analisten van januari 2003 met als titel “FML VA versus Input ADA”.

4.3. Uit deze documenten blijkt voorzover relevant voor het herzieningsverzoek, dat voor de invoering van het CBBS per 1 januari 2002 niet alle functies die in het CBBS zijn opgenomen feitelijk zijn geherenquêteerd. Verder blijkt dat ook na de invoering van het CBBS de betreffende software nog niet in staat was om alle belastbaarheidsaspecten van de FML effectief te laten corresponderen met de belastingpunten van de in het CBBS opgenomen functies (de zogenoemde matching) en dat arbeidsdeskundigen kritiek hadden op het hanteren van de zogenoemde “normaalwaarden” als uitgangspunt bij de vaststelling van de belastbaarheid van een betrokkene. Onder meer deze gegevens hebben geleid tot de in het rapport “CBBS een black box” getrokken conclusie dat als gevolg van het gebruikmaken van het CBBS de mate van arbeidsongeschiktheid van personen in een aantal gevallen niet juist is vastgesteld.

4.4. De Raad heeft op 5 december 2008 uitspraak gedaan in de zaak met nrs. 06/3585 en 06/4408 WAO. In die zaak, die gevoegd met de onderhavige zaak ter zitting is behandeld, beoordeelt de Raad dezelfde algemene CBBS bezwaren als zijn aangevoerd in de onderhavige zaak, echter niet in het verband van een verzoek tot herziening, maar in het kader van een hoger beroep tegen een uitspraak, waarbij het beroep tegen een herziening van een WAO-uitkering door de rechtbank is beoordeeld. De Raad zal in het vervolg van deze uitspraak naar genoemde uitspraak van de Raad, gepubliceerd onder LJN BG5758, verwijzen.

4.5. In zijn uitspraak waarvan herziening wordt verzocht, heeft de Raad vastgesteld dat ook het Uwv de kritiek op het gebruik van normaalwaarden als referentiekader heeft onderkend. De Raad heeft in die uitspraak voorts overwogen dat voor hem genoegzaam is komen vast te staan dat bij de uiteindelijke inrichting van het CBBS in voldoende mate is dan wel wordt rekening gehouden met de risico’s van het gebruik van de normaalwaarden. Hetgeen door verzoeker nu naar voren is gebracht, wijkt naar het oordeel van de Raad niet wezenlijk af van datgene dat bij de Raad omtrent de normaalwaarden al bekend was. De Raad verwijst in dit verband naar de overwegingen 4.3.1 tot en met 4.3.4 van de genoemde uitspraak van de Raad eerder. Hieruit volgt naar het oordeel van de Raad dat de in overweging 4.2 genoemde documenten, voor zover deze kritiek behelzen op de normaalwaarden, geen nieuwe feiten of omstandigheden bevatten.

4.6.1. In zijn uitspraak waarvan herziening wordt verzocht, heeft de Raad vastgesteld dat inzake (onderdelen van) het CBBS wel degelijk bedenkingen bestaan. De Raad overwoog:

“Die bedenkingen zijn er wel. Het CBBS, zoals dat thans is ingericht en vormgegeven, bevat namelijk een aantal karakteristieken die naar het oordeel van de Raad in beginsel, reeds ieder voor zich maar ook in onderlinge samenhang, ertoe kunnen leiden dat de wijze van totstandkoming van en de gehanteerde uitgangspunten bij een schatting zowel voor de betrokken verzekerde, diens eventuele gemachtigde, een eventuele derde belanghebbende, als in voorkomende gevallen ook voor de rechter, minder inzichtelijk, minder verifieerbaar en minder toetsbaar zijn dan het geval is ten aanzien van schattingen met behulp van het FIS. Of, en zo ja in welke mate, deze problemen zich ook in de praktijk feitelijk zullen voordoen, zal overigens sterk afhangen van de feiten en omstandigheden van het voorliggende concrete geval.”

4.6.2. Vervolgens heeft de Raad in die uitspraak gewezen op een drietal aspecten, die overigens niet zijn bedoeld als een uitputtende opsomming van alle aan het CBBS klevende onvolkomenheden. Het niet overeenkomen van de nummering van de belastbaarheidsaspecten in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) met de nummering van de belastingaspecten van de in het CBBS opgenomen functies, de voor derden onzichtbaarheid van de zogenoemde markeringen bij overschrijding van de belastbaarheid en de problematiek van de niet-matchende beoordelingspunten. De Raad heeft vervolgens aangegeven dat deze drie punten met zich brengen dat hogere eisen moeten worden gesteld aan de verslaglegging en motivering van de in een concreet geval aan het betreffende schattingsbesluit ten grondslag gelegde verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige uitgangspunten. Verder heeft de Raad bepaald dat het Uwv het CBBS dient aan te passen en deze onvolkomenheden dient op te heffen, waarvoor de Raad het Uwv een termijn heeft gegeven die niet voor 1 juli 2005 eindigt.

4.6.3. Hieruit blijkt dat de Raad ten tijde van het doen van zijn uitspraak ervan op de hoogte was dat gebruik maken van het CBBS impliceerde dat het Uwv nog niet in staat was om alle belastbaarheidsaspecten van de FML effectief te laten corresponderen met de belastingpunten van de in het CBBS opgenomen functies (de zogenoemde matching). Voorts blijkt daaruit dat dat voor de Raad geen reden was om het CBBS als ondersteunend systeem bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van personen, niet te accepteren. Hetgeen door verzoeker nu naar voren is gebracht, wijkt naar het oordeel van de Raad niet wezenlijk af van datgene dat bij de Raad hieromtrent reeds bekend was. De Raad verwijst in dit verband naar de overwegingen 4.4.1 tot en met 4.4.4 van de genoemde uitspraak van de Raad. Hieruit volgt naar het oordeel van de Raad dat de in overweging 4.2 genoemde documenten, voor zover deze kritiek behelzen op de matching van FML en functiebelasting, geen nieuwe feiten en omstandigheden bevatten.

4.7.1. Namens verzoeker is aangevoerd dat de Raad er ten tijde van het doen van de uitspraak niet van op de hoogte was dat voor het invoeren van het CBBS niet alle in het CBBS opgenomen functies zijn geherenquêteerd, zodat de mate van arbeidsongeschiktheid van verzekerden niet op basis van hun vermeende geschiktheid voor die functies kon worden vastgesteld. Het Uwv heeft bij verweer bevestigd dat een dergelijke herenquête van alle functies voor de invoering van het CBBS niet heeft plaats gevonden en heeft uiteengezet hoe het omzetten van functie-informatie uit het voorheen gebruikte FIS systeem naar het CBBS is verlopen. Daaruit blijkt dat de beschikbare analyses van de functies zijn gebruikt en dat deze informatie via een conversie is omgezet naar de CBBS beoordelingssystematiek. Daarbij heeft het Uwv uitgelegd op welke wijze en met welke waarborgen omgeven deze omzetting heeft plaatsgevonden. Het systeem van eens per anderhalfjaar via een onderzoek ter plekke (herenquête) bezien of de beschrijving van de gebruikte functies nog actueel is, is ongewijzigd voortgezet.

4.7.2. In zijn meergenoemde uitspraak van 5 december 2008, heeft de Raad in dit verband in overweging 4.5.3 als volgt overwogen:

“De Raad is van oordeel, gelet op deze toelichting van het Uwv, dat het feit dat niet alle functies voor de invoering van het CBBS opnieuw feitelijk zijn onderzocht, niet betekent dat de wijze waarop de belasting van deze functies in het CBBS is opgenomen niet deugdelijk is. Op basis van de gegevens van de functies die zijn verzameld toen het FIS nog het vigerende systeem was, was het Uwv goed in staat om via een conversie van die gegevens naar het door het CBBS vereiste model, de functies adequaat beschreven in het CBBS op te nemen. Dat dit geleidelijk is gebeurd, zodat niet onmiddellijk alle functies in het CBBS konden worden opgenomen, betekent niet dat de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid van verzekerden in de beginfase van het CBBS zonder meer onjuiste uitkomsten heeft geleid. Geleidelijk aan is een groot aantal functies in het CBBS opgenomen en opnieuw feitelijk onderzocht. Daarbij geldt dat uit de in de dossiers beschikbare CBBS informatie steeds blijkt op welk moment de functie laatstelijk is geactualiseerd”.

4.7.3. De uit de in overweging 4.2 genoemde documenten voortvloeiende kritiek op het ontbreken van een zogenoemde herenquêtering van de in het CBBS opgenomen functies, was de Raad bij het doen van de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht, niet bekend en betreft in zoverre een nieuw feit dan wel omstandigheid. Gelet op hetgeen in de vorige overweging is aangegeven, zou bekendheid van de Raad daarmee echter niet hebben kunnen leiden tot een andere uitspraak, zodat ook deze informatie geen nieuw feit of omstandigheid betreft als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb.

4.8. Namens verzoeker is bij brief van 6 oktober 2008 nog verzocht aan de Raad om een aantal personen ter zitting als getuigen te horen. Ter zitting is dit beperkt tot een verzoek om een van de genoemde personen als deskundige te horen. De Raad heeft echter in zijn uitspraak van 5 december 2008 in de meergenoemde andere zaak aangegeven dat het hier gaat om een partijdeskundige, dat de gemachtigde de gelegenheid om deze deskundige ter zitting mee te nemen onbenut heeft gelaten en dat de Raad geen aanleiding ziet alsnog de gelegenheid te bieden de deskundige te doen horen. Reeds om die reden ziet de Raad geen reden om ten aanzien van het in deze zaak te beoordelen herzieningsverzoek tot een ander oordeel te komen.

5. Het vorenoverwogene leidt de Raad tot de conclusie dat door verzoeker geen nieuw feit of omstandigheid, zoals bedoeld in artikel 8:88 van de Awb, naar voren is gebracht. De door de gemachtigde van verzoeker genoemde omstandigheden kunnen niet als zodanig worden aangemerkt. Het verzoek om herziening dient dan ook te worden afgewezen.

6. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Wijst het verzoek om herziening af.

Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en

A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van

W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 december 2008.

(get.) D.J. van der Vos.

(get.) W.R. de Vries.

CVG