Centrale Raad van Beroep, 12-10-2006, AY9971, 06/990 WAO, 06/1110 WAO
Centrale Raad van Beroep, 12-10-2006, AY9971, 06/990 WAO, 06/1110 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 12 oktober 2006
- Datum publicatie
- 12 oktober 2006
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2006:AY9971
- Zaaknummer
- 06/990 WAO, 06/1110 WAO
Inhoudsindicatie
Oordeel over aangepaste CBBS-systeem.
Uitspraak
06/990 WAO, 06/1110 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 13 januari 2006, 04/743 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
betrokkene
en
het Uwv.
Datum uitspraak: 12 oktober 2006
I. PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P.J. de Rooij, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens betrokkene is een rapport, gedateerd 2 juni 2006, van de arbeidsdeskundige R.A. van Baalen, ingezonden.
Bij brieven van 19 juni 2006 heeft het Uwv nadere informatie verstrekt en zijn standpunt nader toegelicht, onder meezending van een rapport, gedateerd 17 mei 2006, van de bezwaararbeidsdeskundige N. van Rhee, voorzien van bijlagen.
Het onderzoek ter zitting heeft, ten dele gevoegd met een aantal andere zaken, plaatsgevonden op 30 juni 2006. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door E.M. Cohen, arbeidskundig beleidsmedewerker, E.J.S. van Daatselaar, beleidsmedewerker en jurist, H.A.M. Hulshof, senior bezwaararbeidsdeskundige, W.C. Otto, verzekeringsarts en beleidsmedewerker en D. Vermeulen, arbeidskundig analist. Voor betrokkene is verschenen haar raadsman De Rooij, voornoemd.
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst en wordt in iedere zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
Oordeel inzake de aanpassingen van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) in het licht van de uitspraken van de Raad van 9 november 2004 (LJNummers: LJN AR4716, LJN AR4717, LJN AR4718, LJN AR4719, LJN AR4721 en LJN AR4722)
Mede naar aanleiding van hetgeen ter zitting aan de orde is gekomen, overweegt de Raad in de eerste plaats met betrekking tot de algemene CBBS-aspecten het volgende.
In de uitspraken van 9 november 2004 heeft de Raad geoordeeld over verschillende besluiten waarin de mate van arbeidsongeschiktheid van de betrokken verzekerde was bepaald met behulp van het zogeheten CBBS, welk systeem vanaf 1 januari 2002 het Functie Informatie Systeem (geleidelijk) is gaan vervangen als ondersteunend systeem bij de beoordeling van aanspraken op een uitkering ingevolge de arbeidsongeschiktheidswetten.
Hierbij heeft de Raad ook meer in het algemeen een oordeel uitgesproken inzake het CBBS. In dat verband heeft de Raad, samengevat weergegeven, in de eerste plaats overwogen dat hem niet is gebleken van redenen om een systeem als het CBBS niet in beginsel rechtens aanvaardbaar te achten als ondersteunend systeem en methode bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid in de zin van de arbeidsongeschiktheidswetten. In het bijzonder geldt dit volgens die uitspraken ook voor de systematiek waarbij de aanwezigheid en de mate van beperkingen in beginsel worden bepaald door middel van een vergelijking met zogeheten normaalwaarden als referentiekader.
De Raad heeft evenwel tevens overwogen dat er een drietal in het oog springende onvolkomenheden aan het CBBS kleeft. Daaromtrent is geoordeeld dat dit in beginsel in de weg kan staan aan een nog als toereikend aan te merken niveau van transparantie, verifieerbaarheid en toetsbaarheid van een met behulp van het CBBS tot stand gekomen besluit.
In de eerste plaats heeft de Raad erop gewezen dat in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML), en dus ook in de kritische FML (kFML), de nummering van de belastbaarheidsaspecten niet overeenstemt met de nummering van de naar inhoud overeenkomende items in de lijsten met belastinggegevens van de functies. Als gevolg hiervan, zo heeft de Raad vastgesteld, is het voor anderen dan functionarissen van het Uwv niet mogelijk om op een relatief eenvoudige wijze belastbaarheids- en belastinggegevens met elkaar te vergelijken.
Als tweede onvolkomenheid heeft de Raad aangemerkt dat het CBBS, bij de weergave van de resultaten van de geautomatiseerde vergelijking door het systeem van de matchende beoordelingspunten, niet voorziet in enige signalering, door middel van een asterisk of anderszins, ten teken dat met een bepaald aspect of met bepaalde aspecten van de functiebelasting de belastbaarheid van de betrokken verzekerde mogelijk wordt overschreden. Ook als gevolg hiervan laat het zich, aldus de Raad in genoemde uitspraken, voor anderen dan functionarissen van het Uwv niet goed controleren of terecht het standpunt is ingenomen dat de totale belasting van een functie binnen de medische mogelijkheden van een betrokkene blijft.
In de derde plaats heeft de Raad overwogen dat als gevolg van de systematiek van de zogeheten niet-matchende beoordelingspunten, welke in tegenstelling tot de matchende beoordelingspunten door het geautomatiseerde systeem niet met elkaar worden vergeleken, het in beginsel mogelijk is dat functies door het systeem als potentieel passend worden geselecteerd die dat door overschrijdingen van de belastbaarheid van de betrokken verzekerde op een of meer van dergelijke niet-matchende punten mogelijk toch niet zijn. In de definitie van deze niet-matchende punten ligt immers besloten dat een dergelijke (mogelijke) overschrijding bij de geautomatiseerde vergelijking door het CBBS van belastbaarheids- en belastinggegevens niet wordt onderkend en dus ook niet wordt gesignaleerd, hetgeen in voorkomende gevallen een extra belemmering vormt voor de justitiabele of de rechter om te controleren of de betreffende functie door de arbeidsdeskundige terecht als passend is aangemerkt.
Naar aanleiding van de uitspraken van de Raad van 9 november 2004 is het Uwv overgegaan tot het aanbrengen van enkele systeemaanpassingen, teneinde de hiervoor vermelde onvolkomenheden in het CBBS op structurele wijze op te heffen.
Als eerste aanpassing heeft het Uwv in een nieuw document Resultaat Functiebeoordeling (RF) de nummering en de volgorde van de belastingpunten in de geselecteerde functies in overeenstemming gebracht met nummering en volgorde van de belastbaarheidsaspecten in de FML.
De Raad is van oordeel dat met deze systeemaanpassing volledig is tegemoet gekomen aan de door de Raad in zijn uitspraken van 9 november 2004 als eerste kritiekpunt op het CBBS gesignaleerde onvolkomenheid.
Met betrekking tot het ontbreken van signaleringen ten teken van een mogelijke overschrijding van de belastbaarheid, heeft het Uwv het CBBS in die zin aangepast dat in het RF onderdelen van de functiebelasting waarbij zich mogelijk een overschrijding kan voordoen - hetgeen doorgaans het geval zal zijn indien de betrokken verzekerde door de verzekeringsarts beperkt wordt geacht ten opzichte van de normaalwaarde of indien in een functie een belasting wordt gevraagd die meer bedraagt dan de normaalwaarde - door het systeem automatisch worden voorzien van een signalering. Daarmee wordt aangegeven dat in beginsel op het betreffende belastingaspect een nadere motivering van de arbeidsdeskundige en/of de verzekeringsarts is vereist.
De Raad stelt vast dat met deze aanpassing van het CBBS in voldoende mate is tegemoet gekomen aan het kritiekpunt van de Raad in zijn uitspraken van 9 november 2004 betreffende het ontbreken van signaleringen van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van de betrokkene in de functiebelasting. Met de gebruikte signaleringen is immers voor een ieder kenbaar dat het gaat om een beoordelingspunt ten aanzien waarvan sprake is van een mogelijke overschrijding van de belastbaarheid en ten aanzien waarvan derhalve bijzondere oplettendheid is vereist.
Ook met betrekking tot de door de Raad als derde kritiekpunt gesignaleerde onvolkomenheid, betreffende de niet-matchende punten, heeft het Uwv het systeem gewijzigd. Zoals van de zijde van het Uwv is toegelicht, komen niet-matchende punten voor in een tweetal varianten, te weten niet-matchende punten in de FML en niet-matchende punten in de functiebelasting. Bij de eerste variant gaat het om bepaalde beoordelingspunten in de FML waarvoor geen corresponderend belastingpunt aan de zijde van de functiebelastinggegevens bestaat, en bij de tweede soort gaat het om een aantal functiebelastinggegevens die niet voorkomen in de FML.
De aangebrachte systeemaanpassing bestaat hieruit dat de niet-matchende punten in de FML ter zake waarvan de verzekeringsarts een beperking van de normaalwaarde heeft aangegeven, op het RF worden vermeld, voorzien van een signalering. Relevante, niet-matchende belastingpunten aan de zijde van de functiebelasting worden eveneens voorzien van een signalering.
De Raad is van oordeel dat ook hier geldt dat voldoende is tegemoet gekomen aan de hiervoor weergegeven kritiek van de Raad in zijn uitspraken van 9 november 2004 dat eventuele overschrijdingen ter zake van niet-matchende punten, nu deze niet zichtbaar worden gemaakt op de CBBS-formulieren, voor anderen dan functionarissen van het Uwv verborgen blijven en dat aldus in voorkomende gevallen sprake is van een extra belemmering voor de justitiabele en/of de rechter om te controleren of de betreffende functie door de arbeidsdeskundige terecht als passend is aangemerkt.
De Raad overweegt voorts dat voor hem, op grond van de beschikbare gegevens en de van de zijde van het Uwv zowel schriftelijk - de Raad wijst in dit verband op de brief van 4 mei 2006 waarmee het Uwv in enkele van de met de onderhavige zaak ter zitting gevoegd behandelde zaken heeft geantwoord op een aantal door de Raad bij brief van 9 maart 2006 gestelde algemene vragen inzake het aangepaste CBBS - als ter zitting verstrekte nadere uitleg en toelichting, genoegzaam aannemelijk is geworden dat het aangepaste CBBS-systeem, zowel bij de matchende als bij de niet-matchende beoordelingspunten, mogelijke overschrijdingen in geselecteerde functies van de belastbaarheid van een verzekerde alle onderkent en signaleert.
De Raad wil in dit verband overigens niet nalaten op te merken, onder verwijzing naar hetgeen dienaangaande ter zitting is besproken, dat van de zijde van het Uwv is benadrukt - en de Raad sluit zich daarbij aan - dat voorwaarde daartoe wel is dat de verzekeringsarts de FML op juiste wijze invult en daarbij in het bijzonder erop toeziet dat een beperking ook daadwerkelijk als beperking wordt opgenomen en niet wordt “verstopt” in een toelichting bij een overigens als normaalwaarde aangegeven score, daar een dergelijke toelichting dan bij geautomatiseerde vergelijking niet als beperking zal worden herkend en een mogelijke overschrijding in een functie van de belastbaarheid op een dergelijk aspect dus niet door het systeem zal worden gesignaleerd.
De Raad komt in het licht van al het vorenoverwogene tot de slotsom dat met de aangebrachte aanpassingen de aan het CBBS klevende onvolkomenheden, zoals deze zijn beschreven in meergenoemde uitspraken van de Raad van 9 november 2004, in voldoende mate zijn opgeheven.
Motivering ten aanzien van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid
Met het Uwv onderkent de Raad drie functies die het CBBS vervult. Het dient als communicatiemiddel tussen verzekeringsarts en arbeidsdeskundige en maakt een voorselectie voor de arbeidsdeskundige van mogelijk als geschikt in aanmerking komende functies. Dit zijn interne functies van het CBBS.
Daarnaast gebruikt het Uwv de resultaten van het CBBS tevens naar buiten, als middel om de medische en arbeidskundige beoordeling inzichtelijk te maken en inzicht te geven in de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid. Daarmee gebruikt het Uwv de resultaten van het CBBS met het oog op de op hem op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) rustende plicht om zijn besluiten deugdelijk te motiveren. Bij dat licht overweegt de Raad het volgende.
Het aangepaste CBBS voorziet in de mogelijkheid voor de arbeidsdeskundige van het Uwv om zelf, dat wil zeggen zonder voorafgaand nader in overleg te treden met de verzekeringsarts, te beslissen dat met betrekking tot bepaalde door het systeem bij geautomatiseerde vergelijking aangebrachte signaleringen een nadere motivering inzake de passendheid van de betreffende functie op dat beoordelingsaspect of die beoordelings-aspecten niet nodig is. Dit geldt zowel voor de bij de zogeheten matchende aspecten gebruikte signalering in de vorm van de aanduiding M, als de bij niet-matchende aspecten gebruikte signalering in de vorm van de aanduiding M*.
Uit de verstrekte toelichting blijkt dat het daarbij volgens het Uwv telkens gaat om punten waarvan op grond van de reeds beschikbare belastbaarheids- en belastinggegevens voor een ieder, derhalve ook voor de niet in het systeem ingewijde leek, zonder meer duidelijk is dat de functie wat betreft de daaraan verbonden belasting binnen de mogelijkheden van de betrokkene blijft. Het gaat daarbij volgens het Uwv aldus om “evidente gevallen”, waarin juist vanwege die evidentie een afzonderlijke motivering inzake de passendheid van de betreffende functie niet nodig wordt geacht. Dit wordt tot uitdrukking gebracht door wijziging door de arbeidsdeskundige van de door het systeem aangebrachte signalering M in een G.
Deze handelwijze is volgens de daartoe dienende werkinstructie toegestaan voor de volgende zes gevallen:
a) de verzekeringsarts heeft aangegeven dat de cliënt op het desbetref-
fende punt niet beperkt is;
b) de arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat de belasting ligt binnen de
mogelijkheden die in een nadere toelichting door de verzekeringsarts
zijn beschreven. Dit kan voorkomen bij een normaalwaarde en bij
een beperking;
c) de arbeidsdeskundige heeft geconstateerd dat de signalering een an-
der beoordelingspunt betreft dan het beoordelingspunt waarop de
cliënt beperkt is;
d) de arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat de signalering een inci-
dentele piekbelasting betreft ten opzichte van het door de verzeke-
ringsarts aangegeven niveau;
e) de arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat de signalering een
marginaal hogere belasting betreft ten opzichte van het door de ver-
zekeringsarts aangegeven niveau;
f) de combinatie van de mate en het tijdsaspect (frequentie of duur) in
de FML en in de functie zijn zodanig dat de functie op het
desbetreffende beoordelingspunt evident geschikt is.
De Raad is van oordeel dat met het oog op een voldoende mate van inzichtelijkheid en toetsbaarheid voor justitiabelen, rechtshulpverleners en de rechter van met behulp van het aangepaste CBBS tot stand gekomen arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen, er niet aan zal kunnen worden ontkomen dat de door het systeem aangebrachte signaleringen, welke immers erop duiden dat met betrekking tot een onderdeel of meerdere onderdelen van de functiebelasting mogelijkerwijs sprake is van een overschrijding van de belastbaarheid van de betrokken verzekerde op dat punt of op die punten, alle worden voorzien van een afzonderlijke toelichting waaruit kan blijken dat en waarom van een daadwerkelijke overschrijding (toch) geen sprake is.
Anders dan waarvan het Uwv uitgaat, kan volgens de Raad in zijn algemeenheid niet staande worden gehouden dat de in de werkinstructie onder a tot en met f beschreven situaties immer zodanig evident zijn dat ook voor niet in het CBBS ingewijde buitenstaanders de passendheid van de betreffende functie zich zonder nadere toelichting steeds op een relatief eenvoudige wijze zal kunnen laten vaststellen. Voor zodanige vaststelling is met name in de onder d tot en met f beschreven situaties een zekere kennis van de uitgangspunten en de achtergronden van het systeem vereist, in het bijzonder van de als referentiekader geldende normaalwaarden en van bedoelde werkinstructie.
Bovenstaande betekent dat de Raad zich niet kan verenigen met de bij de onderhavige systeemaanpassing voor de arbeidsdeskundige gecreëerde mogelijkheid om in de onder a tot en met f aangegeven situaties zonder voorafgaand overleg met de verzekeringsarts en zonder nadere motivering de door het systeem aangebrachte signaleringen M om te zetten in een G. Alle door het systeem aangebrachte signaleringen dienen, naar reeds hiervoor is overwogen, van een afzonderlijke toelichting te worden voorzien, waarbij tevens geldt dat in voorkomende gevallen, afhankelijk van de zich voordoende feiten en omstandig-heden, voorafgaand overleg met de verzekeringsarts noodzakelijk zal zijn.
Overigens zal een motivering niet in alle gevallen steeds even uitvoerig behoeven te zijn. In voorkomende gevallen, met name in de hiervoor onder a, b en c beschreven situaties, zal veelal kunnen worden volstaan met een relatief korte toelichting.
Onder verwijzing naar het verhandelde ter zitting, voegt de Raad aan het vorenoverwogene nog toe dat een behoefte aan een nadere motivering van de passendheid van een functie zich ook zeer wel zal kunnen voordoen los van de kwestie van het omzetten van de signalering M in een G. De Raad merkt in dit verband op, naar ook expliciet van de zijde van het Uwv is aangegeven, dat zelfs indien ieder afzonderlijk belastingpunt van een functie blijft binnen de grenzen van de ter zake voor betrokkene toegestane belastbaarheid, de totaalbelasting van de functie in relatie tot de belastbaarheidsgegevens zodanig kan zijn dat deze vragen oproept inzake de passendheid van de functie voor de betrokken verzekerde, en zelfs tot de conclusie kan voeren dat de betreffende functie medisch ongeschikt is. In dit verband is van de zijde van het Uwv benadrukt
- en de Raad acht dit juist - dat het CBBS uiteindelijk niet meer is dan een hulpmiddel bij de selectie van passende functies door de arbeidsdeskundige en dat het de arbeidsdeskundige is die, zonodig na overleg met de verzekeringsarts, steeds - toereikend gemotiveerd - tot een eindoordeel moet komen.
Oordeel over het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit van 21 juli 2004 heeft het Uwv ongegrond verklaard het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 3 mei 2004. Bij laatstgenoemd besluit heeft het Uwv, onder intrekking van een eerder besluit van 22 januari 2004, geweigerd om betrokkene, die op 23 oktober 2002 wegens psychische klachten was uitgevallen uit haar in een voltijdse omvang vervulde functie als opvangmedewerker in een asielzoekerscentrum, in aansluiting op de wettelijke wachttijd van
52 weken, met ingang van 24 oktober 2003, een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, op de grond dat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt is te achten.
Daarbij is aangegeven dat de weigering van uitkering thans niet langer wordt gebaseerd op het standpunt dat betrokkene geschikt wordt geacht voor het eigen werk, maar op het standpunt dat zij, niet meer (volledig) geschikt zijnde voor dat eigen werk, nog wel in staat is diverse andere loondienstfuncties te vervullen, waarmee zij geen voor de toepassing van de WAO relevant loonverlies lijdt.
De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met de medische grondslag van het bestreden besluit. De rechtbank heeft geen twijfel aan de juistheid van de zienswijze van de (bezwaar)verzekeringsarts(en) ten aanzien van de beperkingen die betrokkene als gevolg van haar psychische klachten ondervindt. Met name kan de rechtbank zich ook vinden in de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts dat er geen reden is mee te gaan met de eigen opvatting van betrokkene dat zij als gevolg van haar psychische klachten niet in staat is om meer te werken dan 20 tot 24 uur per week. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat als gevolg van het opnemen van een beperking voor emotioneel belastende omstandigheden, werkzaamheden waarin dergelijke omstandigheden zich voordoen niet voor betrokkene geschikt zijn geacht. Voor zover betrokkene mede bedoelt aan te geven dat zij niet in staat is om voltijdse werkzaamheden te combineren met haar huishoudelijke taken, heeft de rechtbank in dit verband nog overwogen dat volgens vaste rechtspraak bij de vraag of iemand in staat kan worden geacht de in aanmerking komende arbeid te verrichten, de taak in de huishouding buiten aanmerking dient te blijven.
De rechtbank heeft zich evenwel niet kunnen verenigen met de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de arbeidskundige aspecten van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling onvoldoende onderzocht dan wel is het bestreden besluit op dat punt onvoldoende gemotiveerd, zodat het bestreden besluit tot stand is gekomen in strijd is met artikel 3:2 respectievelijk 7:12 van de Awb. De Raad volstaat hier kortheidshalve met de vermelding dat naar het oordeel van de rechtbank de meest fundamentele bedenkingen die de Raad blijkens zijn uitspraken van
9 november 2004 tegen het CBBS heeft geformuleerd, nog steeds gelden voor dat systeem zoals het na die uitspraken door het Uwv is aangepast.
Los daarvan dient het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank ook te worden vernietigd omdat, nadat het Uwv alsnog een tweetal functies had laten vervallen, slechts twee - en derhalve onvoldoende - functies resteren als basis voor de schatting.
Het hoger beroep van het Uwv richt zich op het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het aangepaste CBBS. De Raad verwijst ter zake naar hetgeen hiervoor onder hiervoor is overwogen en geoordeeld. Daaruit blijkt dat de Raad zich grotendeels niet kan verenigen met het oordeel van de rechtbank.
Voorts is het Uwv, naar blijkt uit het rapport van 17 mei 2006 van de bezwaararbeids-deskundige Van Rhee, overgegaan tot bijduiding van een aantal andere functies, waardoor de schatting thans wordt gebaseerd op de functies artsenbezoeker-/dierenartsbezoeker, vertegenwoordiger en wikkelaar/samensteller elektronische apparatuur, terwijl daarnaast nog twee andere functies als reserve dienst doen.
Wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit stelt de Raad vast dat uit het namens betrokkene ingediende beroepschrift en aanvullende beroepschrift blijkt dat haar grieven zich in het bijzonder richten op het door de verzekeringsartsen van het Uwv niet in aanmerking nemen van een arbeidsduurbeperking. Zij houdt staande dat zij niet langer voltijds maar nog slechts maximaal 20 tot 24 uur per week kan werken.
De Raad ziet die grief, in navolging van de rechtbank, niet slagen. De Raad stelt zich achter hetgeen de rechtbank met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit heeft overwogen en geoordeeld, als hiervoor weergegeven. Betrokkene is (ook) in hoger beroep niet met enig nader medisch gegeven gekomen dat aanleiding zou kunnen vormen voor een andersluidend oordeel. Ook overigens, dat wil zeggen los van de urenbeperking, kan de Raad zich met de ten aanzien van betrokkene van toepassing geachte beperkingen verenigen. De Raad merkt nog op dat hij met name ook in de door de behandelend psychiater E.S. Rinsma verstrekte informatie geen aanknopingspunten heeft aangetroffen voor het oordeel dat er andere of verdergaande beperkingen voor betrokkene van toepassing zijn, in welk verband de Raad erop wijst dat deze arts in zijn brief van 21 juni 2004 heeft aangegeven dat er zich ten aanzien van betrokkenes situatie sedert oktober 2003 - derhalve rond de datum in geding - een duidelijke verandering in gunstige zin heeft voorgedaan.
Er aldus van uitgaande dat de juiste beperkingen in aanmerking zijn genomen, althans dat de beperkingen van betrokkene niet zijn onderschat, acht de Raad met het recente rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 17 mei 2006 ook genoegzaam onderbouwd dat de functies die thans dienen als grondslag voor de schatting in medisch opzicht binnen het bereik van betrokkene liggen. In het van de zijde van betrokkene ingebrachte rapport van 2 juni 2006, opgesteld door de arbeidsdeskundige Van Baalen, heeft de Raad onvoldoende aanknopingspunten aangetroffen om ter zake tot een ander oordeel te komen.
De Raad heeft ook overigens, wat betreft de opleidingseisen en andere functie-eisen, geen gronden om de in aanmerking genomen functies niet als voor betrokkene passend aan te merken. De Raad heeft kennis genomen van de zienswijze van de arbeidsdeskundige Van Baalen, die problemen ziet met de feitelijke toegang van betrokkene tot de functies in verband met ontbrekende affiniteiten en ervaring, maar aan de Raad is niet kunnen blijken van enige concrete functie-eis waaraan betrokkene niet zou voldoen.
De Raad overweegt tot slot dat, nu uit het vorenoverwogene volgt dat hij zich in overwegende mate niet kan stellen achter hetgeen de rechtbank heeft overwogen en geoordeeld met betrekking tot het aangepaste CBBS, aanleiding bestaat om de aangevallen uitspraak te vernietigen, met uitzondering evenwel - in verband met het hierna overwogene - van de veroordeling van het Uwv tot vergoeding van proceskosten en griffierecht.
Nu het bestreden besluit eerst in de fase van het hoger beroep van een juiste grondslag en toereikende onderbouwing is voorzien, bestaat er voorts aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen, zij het onder instandlating van de rechtsgevolgen ervan.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644, - voor verleende rechtsbijstand. Tevens dient het Uwv de kosten verbonden aan het opmaken van het rapport van 2 juni 2006 door de arbeidsdeskundige Van Baalen, ten bedrage van € 1.062,08 te vergoeden.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarbij is beslist omtrent vergoeding van proceskosten en griffierecht;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.706,08, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan betrokkene het betaalde griffierecht van € 105, - vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en R.C. Stam als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van T.R.H. van Roekel als griffier, uitgesproken in het op 12 oktober 2006.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) T.R.H. van Roekel.