Gerechtshof Amsterdam, 21-03-2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:810, 22/00553
Gerechtshof Amsterdam, 21-03-2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:810, 22/00553
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 21 maart 2023
- Datum publicatie
- 5 april 2023
- Zaaknummer
- 22/00553
- Relevante informatie
- Art. 6.17 Wet IB 2001, Art. 38 lid 1 Uitv reg IB 2001, Art. 9.4 Wet IB 2001, Art. 7:15 lid 2 Awb
Inhoudsindicatie
Uitleg correctiebeleid; de aanslag is opgelegd naar een te betalen bedrag
van minder dan € 225. Immateriele schadevergoeding bij fiscale partners.
Uitspraak
kenmerk 22/00553
21 maart 2023
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: [A]
tegen de uitspraak van 1 juli 2022 in de zaak met kenmerk HAA 21/299 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur
en
de Staat, de Minister van Justitie en Veiligheid te Den Haag, de Minister.
1 Ontstaan en loop van het geding
1.1.De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.245.
1.2.Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 1 juli 2022 heeft de rechtbank het volgende beslist (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.028;
- veroordeelt verweerder tot het vergoeden van de door eiser geleden immateriële schade tot een bedrag van € 333;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 506.”
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 2 augustus 2022 en aangevuld bij brief van 29 augustus 2022. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Van de zijde van belanghebbende is op 2 maart 2023 een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2023. De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak met kenmerk 22/00552 (zaak van de echtgenoot/fiscale partner). Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“Feiten
1. Voor het jaar 2017 heeft eiseres een biww aangegeven van € 8 en daarbij € 1.237 specifieke zorgkosten in aftrek gebracht. Conform de aangifte is aan eiseres met dagtekening 15 juni 2018 een voorlopige aanslag opgelegd.
2. Per brief van 26 juni 2018 heeft verweerder eiseres vragen gesteld over de aangifte, met name over de in aftrek gebrachte specifieke zorgkosten. Eiseres heeft daarop gereageerd per brief van 16 oktober 2018, bij verweerder ontvangen op 19 oktober 2018, met bijvoeging van een aantal bewijsstukken.
3. Per brief van 25 maart 2019 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat hij voornemens was van de aangifte af te wijken en de specifieke zorgkosten niet in aftrek zou toelaten. Met dagtekening 13 augustus 2019 heeft verweerder eiseres de aanslag opgelegd, berekend naar een biww van € 1.245 (€ 8 + € 1.237).
4. Eiseres heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is gedagtekend 6 september 2019 en is op 10 september 2019 bij verweerder ontvangen. Per brief van 7 oktober 2019, bij verweerder ontvangen op 9 oktober 2019, heeft eiseres het bezwaar gemotiveerd. Per brief van 5 augustus 2020 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat hij voornemens was het bezwaar af te wijzen en dat hij niet tegemoet kwam aan de eis van eiseres om telefonisch te worden gehoord.
5. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar afgewezen. Verweerder heeft aan eiseres geen proceskostenvergoeding toegekend.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof vult de feiten als volgt aan.
De notitie “Correctiebeleid, versie, 2.1” van de Belastingdienst van 30 maart 2011 (hierna ook: het correctiebeleid) luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. Context
In de visie van de Belastingdienst past het niet om aan belastingplichtige een belastingaanslag naar aanleiding van positieve correcties (op de grondslag) op te leggen, die slechts een “gering bedrag” aan te betalen belasting inhoudt. Hier kan gesproken worden van een bepaalde irritatiegrens bij belastingplichtige die invloed kan hebben op zijn compliant gedrag. Zeker als het “bedrag” voor de belastingplichtige in geen verhouding staat tot de administratieve gevolgen van de correcties.
Tevens moet ook in ogenschouw worden genomen, de verhouding tussen de kosten van het opleggen van een aanslag sec en de opbrengst. Hier zou kunnen worden tegengeworpen dat dit in strijd is met het rechtvaardigheids- en gelijkheidsbeginsel. Het rechtvaardigheidsbeginsel kan worden weerlegd met een verwijzing naar artikel 9.4 Wet IB 2001, waarin wettelijk is geregeld dat voor specifiek omschreven situaties, gekoppeld aan een bepaald bedrag, ook geen aanslag wordt opgelegd.
Een “correctiebeleid” dat uitsluitend uitgaat van een te betalen minimum bedrag aan belasting als resultante van een besluitvormingsproces, ongeacht de belastingplichtige/-schuldige, wordt niet in strijd geacht met het gelijkheidsbeginsel. Wel moet dat bedrag, ongeacht het middel, gekoppeld zijn aan een bepaald tijdvak.
2 Correctiebeleid
Een bedrag van niet meer dan € 225 kan als een “gering bedrag” beschouwd worden. Op basis hiervan geldt het volgende correctiebeleid:
1. Een te hanteren bedrag aan (minimaal) te betalen belasting naar aanleiding van correcties van € 225 per individuele belastingaanslag, dus per middel en belastingplichtige;
2. Negatieve correcties in het voordeel van belastingplichtige worden altijd aangebracht.
3. Het te hanteren bedrag bij een inkomenscorrectie bedraagt € 500;
4. Het te hanteren bedrag bij een navordering bedraagt € 450 (c.q. € 1.000 inkomen), behoudens in gevallen waarin sprake is van kwade trouw of repeterende onjuistheden. Dit conform de toezegging in 2009 aan de Tweede Kamer in het kader van de discussie over het ‘nieuw feit’;
(…)
7. Boven de € 225,- kan sprake zijn van een correctie van relatief geringe omvang. Op grond van zijn professional judgement bepaalt de (controle)medewerker of hiervan sprake is en of het achterwege laten van de correctie past binnen de doelstellingen van de Belastingdienst, zoals het voorkomen van irritaties. De medewerker pleegt daartoe collegiaal overleg met een M1’er of een door deze M1’er aangewezen ter zake deskundige gesprekspartner en legt dit overleg traceerbaar vast;
8. Op grond van zijn professional judgement beoordeelt de medewerker of zodra in één van de behandelde jaren de correctiegrens wordt overschreden, ook de andere behandelde jaren gecorrigeerd moeten worden. Een correctie van relatief geringe omvang kan in dit geval een argument zijn om de correctie achterwege te laten;
9. In die gevallen dat belastingplichtige inspeelt op dit interne correctiebeleid is het mogelijk dat hiervan afgeweken kan worden. Bijvoorbeeld dat de belastingplichtige door het verstrekken van onjuiste gegevens inspeelt op het correctiebeleid.
In een werkinstructie zal bovenstaand correctiebeleid zoveel mogelijk nader uitgewerkt worden voor de verschillende middelen.”
Aan belanghebbende door de rechtbank een vergoeding voor de door haar geleden immateriële schade een bedrag van € 333 toegekend (zie rechtsoverweging 16 van de rechtbankuitspraak). In de bij de rechtbank gelijktijdig behandelde zaak met kenmerknummer HAA 21/298 (inzake de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2016 van de echtgenoot) is door de rechtbank in de uitspraak aan de echtgenoot een vergoeding voor de door hem geleden immateriële schade een bedrag van € 667 toegekend. De rechtbank heeft in de zaak (met kenmerknummer HAA 21/298) als volgt geoordeeld:
“Immateriële schade
16. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade ten gevolge van overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank overweegt dat voor een dergelijke vergoeding aanleiding is als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat het bezwaarschrift is ingediend uitspraak doet. Daarbij geldt voor de bezwaarfase een redelijke termijn van een half jaar en voor de beroepsfase van anderhalf jaar. Wordt de redelijke termijn overschreden dan heeft de belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 500 per halfjaar. Bij samenhangende zaken wordt de schadevergoeding slechts eenmaal toegekend.
17. Voor het bepalen van de hoogte van de schadevergoeding merkt de rechtbank deze zaak en de zaken met de zaaknummers HAA 21/299 en HAA 21/300 aan als samenhangende zaken. Het bezwaarschrift in deze zaak is bij verweerder ontvangen op 8 augustus 2019. Nu de rechtbank in de drie zaken uitspraak doet op 1 juli 2022 is de redelijke termijn in de eerste aanleg met afgerond 11 maanden overschreden en is er recht op een schadevergoeding van € 1.000. Verweerder heeft in alle zaken op 2 december 2020 uitspraak op het bezwaar gedaan. De redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar is dus met afgerond 11 maanden overschreden. Het beroepschrift is bij de rechtbank ontvangen op 11 januari 2021. Bij de behandeling van het beroep is de redelijke termijn dus niet overschreden. De schadevergoeding komt daarom geheel voor rekening van verweerder. De zaak HAA 21/299 is een beroep van de echtgenote van eiser. Van de schadevergoeding komt daarom 2/3 deel, oftewel € 667 toe aan eiser en 1/3 deel, oftewel € 333, aan de echtgenote. “