Home

Gerechtshof Amsterdam, 19-12-2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:3626, 22/363 t/m 22/365

Gerechtshof Amsterdam, 19-12-2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:3626, 22/363 t/m 22/365

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
19 december 2024
Datum publicatie
12 februari 2025
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2024:3626
Formele relaties
Zaaknummer
22/363 t/m 22/365
Relevante informatie
Art. 28 Wet Vpb 1969, Art. 8b Wet Vpb 1969, Art. 16 AWR

Inhoudsindicatie

(Navorderings)aanslagen Vpb 2015 t/m 2017. Fbi-regime, vereiste aangifte, pleitbaar standpunt, statutaire doelomschrijving, herwaardering, onzakelijke aandeelhouderslening, vertrouwensbeginsel, nieuw feit.

Hoger beroep inspecteur gegrond. Geen fbi-regime, lagere rente op AHL.

Uitspraak

kenmerk 22/363 t/m 22/365

19 december 2024

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

tegen de uitspraak van 26 april 2022 in de zaken met kenmerken HAA 20/874 t/m
HAA 20/876 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

[X] B.V., gevestigd te [Z] , belanghebbende,

gemachtigde: drs. H.C. Reinoud en mr. R.J.P. Meuwissen (Dentons Europe LLP te Amsterdam)

en

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) opgelegd, berekend naar een belastbare winst en belastbaar bedrag van € 1.413.878. Bij afzonderlijke beschikking is een bedrag aan belastingrente in rekening gebracht van € 84.674.

1.1.2.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag Vpb opgelegd, berekend naar een belastbare winst en belastbaar bedrag van € 3.286.648. Bij afzonderlijke beschikking is een bedrag aan belastingrente in rekening gebracht van € 130.947.

1.1.3.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag Vpb opgelegd, berekend naar een belastbare winst en belastbaar bedrag van € 3.288.931. Bij afzonderlijke beschikking is een bedrag aan belastingrente in rekening gebracht van € 67.325.

1.2.

Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 25 november 2019 heeft de inspecteur de daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

1.3.

Tegen de uitspraken op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 26 april 2022 heeft de rechtbank als volgt op de beroepen beslist (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’):

“De rechtbank:

-

verklaart de beroepen met zaaknummers HAA 20/874 tot en met HAA 20/876 gegrond;

-

vernietigt de uitspraken op bezwaar;

-

vernietigt de navorderingsaanslag Vpb 2015 alsmede de daarbij behorende beschikking belastingrente;

-

vermindert de aanslagen Vpb 2016 en 2017 tot nihil met dienovereenkomstige vermindering van de beschikkingen belastingrente;

-

bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 771;

-

draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354 aan eiseres te vergoeden.”

1.4.

Het tegen de uitspraak van de rechtbank door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 1 juni 2022 en op 30 september 2022 nader gemotiveerd. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

De inspecteur heeft nadere stukken ingediend op 11 mei 2023. Met dagtekeningen van 17, 22, 26 en 30 mei 2023 heeft belanghebbende nadere stukken ingediend.

1.6.

Op 17 mei 2023 heeft belanghebbende een verzoek om verdaging ingediend, dat op diezelfde datum door het Hof is afgewezen.

1.7.

Het (eerste) onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2023. Tijdens deze zitting zijn ook de hoger beroepen behandeld met de nummers 22/358 tot en met 22/361 inzake [bedrijf 9] B.V., met de nummers 22/366 tot en met 22/369 inzake [bedrijf 10] B.V. en met de nummers 22/00370 tot en met 22/00372 inzake [bedrijf 11] B.V. Al hetgeen in één van deze zaken is overgelegd of verklaard, wordt eveneens geacht te zijn overgelegd of verklaard in de andere gelijktijdig behandelde zaken.

1.8.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft het Hof van belanghebbende nog stukken ontvangen op 2 juni, 20 juni en 20 december 2023. Het Hof heeft in die stukken geen aanleiding gevonden het onderzoek te heropenen. Voor zover in die stukken verzoeken aan het Hof zijn begrepen, heeft belanghebbende geen redenen aangevoerd waarom zij die verzoeken niet eerder, uiterlijk ter zitting van het Hof heeft kunnen doen, terwijl deze stukken bovendien een onderzoek van feitelijke aard vergen. Daarom heeft het Hof heeft deze stukken niet tot de gedingstukken gerekend.

1.9.

Het Hof heeft vervolgens het onderzoek beperkt heropend en belanghebbende schriftelijk vragen gesteld bij brief van 9 januari 2024. Belanghebbende heeft daarop geantwoord bij brief van 23 februari 2024. Vervolgens heeft de inspecteur daarop gereageerd bij brief van 16 april 2024. Van belanghebbende is een nader stuk ontvangen op 3 mei 2024.

1.10.

Een tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2024. Het onderzoek werd geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen de mogelijkheden van een compromis te verkennen. Op 27 juni 2024 heeft het Hof van beide partijen afzonderlijk bericht ontvangen dat zij geen compromis hebben bereikt. Daarna is het onderzoek gesloten.

1.11.

Van het verhandelde van beide zittingen zijn processen-verbaal opgemaakt die met deze uitspraak worden meegezonden.

2 Feiten

2.1.

De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:

“1. Eiseres is op 18 mei 2015 opgericht. Het eerste boekjaar van eiseres eindigt op
31 december 2015 en nadien is het boekjaar gelijk aan het kalenderjaar.

2. In de statuten van eiseres was vanaf haar oprichting tot 8 februari 2016 de volgende doelomschrijving opgenomen in artikel 2:

“1. Het verkrijgen, vervreemden, beheren en exploiteren van onroerende zaken en beperkte rechten daarop, alsmede van vermogensrechten;

2. het stellen van zekerheid voor een schuld van en het zich als borg of hoofdelijk medeschuldenaar verbinden of zich sterk maken voor een dochtermaatschappij, een rechtspersoon, waarin de vennootschap een deelneming heeft, een vennootschap of onderneming waarmee zij in een groep verbonden is of enig ander;

3. het verrichten van al hetgeen met het vorenstaande verband houdt of daaraan bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin van het woord.”

3. Bij akte van statutenwijziging van 8 februari 2016 is artikel 2 van de statuten als volgt komen te luiden:

“De vennootschap heeft ten doel:

1. het beleggen in het onderstaand onroerend goed (hierna te noemen: ‘het Registergoed’, te weten:

a. het voortdurend recht van erfpacht met betrekking tot een perceel grond, eigendom van de gemeente [Z] , met ingang van één maart twee duizend en acht, met de rechten van de erfpachter op de zich op die grond bevindende opstallen, omvattende het kantoorgebouw genaamd ‘ [Y] ’, welke volgens de van toepassing zijnde erfpachtvoorwaarde bestemd is tot tweeëndertigduizend achtentachtig vierkante meter (32.088 m2) bruto vloeroppervlak aan kantoorruimte, waarvan (…), plaatselijk bekend als [Straat 1] 37-41 *(oneven nummers), [Straat 2] 6-12 (oneven nummers), [Straat 3] 7, 11, 13 en 15, en [Straat 4] 38 en 40 te [Z] (…);

b. het zelfstandig recht van opstal voor onbepaalde tijd met betrekking tot een perceel grond, eigendom van de gemeente [Z] , waaronder het recht van opstal om de warmte- en koudeopslag met installaties en transformator in kantoorgebouw ‘ [Y] ’, twee warmte- en koudeopslagbronnen, een peilbuis en transportleidingen binnen kantoorgebouw ‘ [Y] ’ ten behoeve van de voorziening van de verwarming en verkoeling van voornoemd kantoorgebouw, in eigendom te hebben en - voor zover gelegen buiten kantoorgebouw [Y] – te houden op de percelen grond plaatselijk bekend als [Straat 1] 37/ [Straat 2] , [ [Straat 4] / [Straat 3] te [Z] (…);

2. het verrichten van al hetgeen met het vorenstaande verband houdt of daaraan bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin van het woord.”

4. De in de aangiften Vpb vermelde aandeelhouders van eiseres zijn:

-

[Persoon 1] 0,85%;

-

[naam 1/bedrijf 1] Ltd. 11,88%;

-

[naam 2] Ltd. 40,31%;

-

[naam 3] Ltd. 1.56%;

-

[naam 4] B.V. 4,50%;

-

[naam 5] Ltd. 33,50%;

-

[naam 6] Ltd. (2,2%);

-

[naam 7] Ltd. (5,2%).

Alle aandeelhouders wonen of zijn gevestigd in [land] . [bedrijf 12] Ltd. is de aandeelhouder van [naam 1/bedrijf 1] Ltd., [naam 2] Ltd. en [naam 3] Ltd..

5. Eiseres heeft op 25 juni 2015 een koopovereenkomst getekend met betrekking tot het kantoorpand “ [Y] ” aan [Straat 1] 37-41 (oneven nummers)/ [Straat 2] 6-12 (oneven nummers)/ [Straat 3] 7, 11, 13 en 15 en [Straat 4] 38 en 40 te [Z] . De overeengekomen koopsom bedraagt € 76.250.000.

6. Het kantoorpand “ [Y] ” is verhuurd aan (onder meer) [bedrijf 13] B.V. en [bedrijf 5] B.V. die gezamenlijk ongeveer 95% van het pand huren. De totale aanvangsjaarhuur voor alle huurders tezamen bedraagt € 6.444.752. De huren wordt jaarlijks geïndexeerd. De huurovereenkomst met [bedrijf 13] B.V., althans de overeenkomst die met verreweg de hoogste jaarhuur correspondeert, is ingegaan op 3 mei 2010 voor een periode van 15 jaar en wordt automatisch voortgezet met acht aansluitende huurperiodes van elk vijf jaar waarvan de laatste eindigt op 31 mei 2065. De huurovereenkomst met [bedrijf 5] B.V. is ingegaan op 2 april 2010 voor een periode van 10 jaar en wordt behoudens opzegging automatisch verlengd met twee opvolgende periodes van vijf jaar.

7. De koopsom van het “ [Y] ” kantoorpand en de bijkomende kosten zijn gefinancierd met het door eiseres bijeengebrachte eigen vermogen van € 32.800.030, alsmede met door de aandeelhouders verstrekte leningen voor een bedrag van € 49.202.000. Het kantoorpand “ [Y] ” is door eiseres inclusief de aankoopkosten op haar fiscale balans 2015 bij verkrijging geactiveerd voor € 81.741.298.

8. De aandeelhouders hebben de onder 7. bedoelde leningen verstrekt naar rato van hun aandelenbelang in eiseres. Er zijn schriftelijke leningovereenkomsten opgemaakt en getekend met de navolgende voorwaarden:

-

looptijd 15 jaar (tot 25 juni 2030);

-

rente 7% op jaarbasis, per kwartaal verschuldigd;

-

geen tussentijdse aflossingsverplichting;

-

de mogelijkheid om tussentijds boetevrij geheel of gedeeltelijk af te lossen;

-

bij liquiditeitsproblemen de mogelijkheid rentebetalingen op te schorten;

-

geen convenanten zoals een ‘Loan to Value’-convenant.

9. Ernst & Young ( EY ) heeft een Transfer Pricing Benchmark Analysis gedaan op verzoek van eiseres om met name het rentepercentage van 7% op de aandeelhoudersleningen te onderbouwen. Uitgaande van een credit rating BB- is een database search gedaan naar in de markt tussen 1 januari 2008 en 25 juni 2015 uitgegeven publieke leningen (obligaties) met een looptijd tot na 31 december 2030. Er worden dan 10 transacties gevonden. Het betreft uitsluitend transacties van banken en financiële dienstverleners. Daaruit volgt een range van 4.97% tot 8.02% en een mediaan van 6.90% waardoor het rentepercentage op de aandeelhoudersleningen van 7% volgens EY binnen de arms’s length range valt.

10. Eiseres heeft geen leningen van derden aangetrokken.

11. Bij het aangaan van de aandeelhoudersleningen heeft eiseres blijkens een brief van
12 april 2018 van mr. drs. [Persoon 2] met bijlage gerekend met een ‘internal rate of return’ (IRR) van 7.1%.

12. Verweerder heeft een derdenonderzoek uitgevoerd bij [bedrijf 6] B.V. te [Z] . De heer [Persoon 3] van [bedrijf 6] B.V. heeft contact gehad met de heer [Persoon 1] over onder meer de mogelijkheid van financiering van het “ [Y] ” gebouw. Volgens het verslag van een bespreking van verweerder met de heer [Persoon 3] van 28 oktober 2019 heeft laatstgenoemde verklaard dat in 2015 een viertal partijen, [bedrijf 2] , [bedrijf 7] , [bedrijf 3] en [bedrijf 4] geïnteresseerd waren om financiering te verstrekken. Uit de door deze partijen opgemaakte termsheets blijkt dat deze partijen financiering wilden verstrekken tegen rentepercentages variërend van 1,75% - 4,25% zonder bijzondere convenanten.

13. De commerciële resultaten van eiseres in de jaren 2015 tot en met 2017 zijn volgens de opgemaakte en door BDO Audit & Assurance B.V. gecontroleerde jaarrekeningen als volgt (in €).

2015

2016

2017

Huurinkomsten

3.328.783

6.540.714

6.568.465

Servicekosten

285.180

525.393

597.704

Af: Servicekosten

- 287.909

- 535.206

- 597.704

Af: Bedrijfskosten

- 151.804

- 237.982

- 334.069

Waardeverandering vastgoed

- 721.298

4.530.000

11.540.000

Af: Admin kosten

- 275.998

- 171.583

- 153.229

Af: Overige kosten

- 2.910

- 4.943

- 4.936

Af: Rentelasten

- 1.779.400

- 3.374.617

- 3.263.134

Af: Overige fin.kst.

- 9.022

- 15.591

- 10.094

Nettowinst voor belastingen

385.622

7.256.185

14.343.003

14. De fiscale resultaten van eiseres bedragen volgens de ingediende aangiften vennootschapsbelasting 2015 – 2017 als volgt (in €).

2015

2016

2017

Opbrengsten

3.326.054

6.530.901

7.166.169

Kosten uitbest. Werk

0

0

- 597.704

Afschrijvingen

- 882.698

- 1.695.710

- 1.695.710

Af: Bedrijfskosten

- 430.712

- 414.508

- 492.234

Af: Rentelasten

- 1.779.400

- 3.374.617

- 3.263.134

Af: Overige fin.kst.

- 9.022

- 15.591

- 10.094

Fiscale winst

224.222

1.030.475

1.107.293

15. De fiscale vermogensopstellingen van eiseres zijn voor de betreffende jaren blijkens de aangiften vennootschapsbelasting 2015 tot en met 2017 als volgt:

2015

2016

2017

Boekwaarde Onroerend goed 31/12

80.858.600

79.162.890

77.467.180

Totaal activa 31/12

82.866.814

81.240.013

81.394.632

Fiscaal eigen vermogen

32.671.256

32.666.928

33.744.221

Aandeelhd. leningen

48.456.106

46.977.734

45.980.308

Kortlopende schulden

1.739.452

1.575.351

1.640.103

Totaal schulden

50.195.558

48.553.085

47.620.411

Totaal passiva 31/12

82.866.814

81.240.013

81.394.632

16. Het verschil tussen de boekwaarde van het onroerend goed en het totaal van de activa bestaat uit kortlopende vorderingen (zoals te ontvangen huur) en banktegoeden. De kortlopende schulden betreffen rente, btw-schuld, vooruitbetaalde huur en andere kortlopende schulden.

17. In een brief van verweerder, gedagtekend 2 april 2019, aan eiseres met als onderwerp aangifte vennootschapsbelasting 2015 is onder meer het volgende vermeld:

Conclusie

Op basis van het bovenstaande stel ik vast dat er geen sprake is van het beleggen van vermogen waardoor het fonds geen recht heeft op de in artikel 28 Wet VPB beschreven faciliteit. Hierdoor is het resultaat van het fonds belast tegen het reguliere VPB tarief.

(…)

Gevolgen

(…)

Ik stel het belastbare bedrag vast op € 1.413.878

Op het vastgestelde belastbare bedrag is het reguliere VPB tarief van toepassing.

Uw client zal op korte termijn de aanslag VPB over 2015 ontvangen. Hierin is de berekening uit deze brief verwerkt.”

18. Embridge Economics heeft een Transfer Pricing Study, gedateerd 23 maart 2021, ten behoeve van eiseres verricht. Daarin is een Investerings Model opgenomen aan de hand waarvan met behulp van een zogenaamde Monte Carlo simulatie de verwachte IRR is berekend. In deze Study is onder meer het volgende vermeld:

“3.4 Summary and conclusion

The IRR analysis that was performed arrives at a weighted equity IRR of 10.2%. In line with economic rational, the equity IRR of the analysis lies above the interest rate of the shareholder loan of 7% and therefore supports the conditions of the loan under review. Based on the IRR analysis, the interest rate of the Loan under review of 7% is considered at arm’s length.”

2.2.

Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn betwist, met uitzondering van de vermelding in onderdeel 4 dat alle aandeelhouders wonen of zijn gevestigd in [land] – dat geldt namelijk niet voor [naam 4] B.V. die tot
27 juni 2017 een belang had in belanghebbende –, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt hier nog het volgende aan toe.

2.3.

Ieder van de aandeelhouders in belanghebbende heeft een afzonderlijke overeenkomst van geldlening met belanghebbende gesloten. Er zijn in totaal 9 overeenkomsten van geldlening alle gedateerd op 25 juni 2015. In de aangiften van belanghebbende zijn steeds 8 crediteuren opgegeven; [naam 1/bedrijf 1] Ltd heeft 2 overeenkomsten gesloten. In al deze overeenkomsten zijn dezelfde voorwaarden opgenomen waaronder de leningen zijn verstrekt. In artikel 8 van deze overeenkomsten met als opschrift “SECURITY” is de volgende tekst opgenomen: “No security”.

2.4.

In het beroepschrift in eerste aanleg, meer specifiek in de memorie tot herstel van verzuimen van 2 april 2020, is voor zover in hoger beroep van belang, het volgende door of namens belanghebbende verklaard:

“5.5. Indien een bank zou kunnen worden gevonden om de aankoopprijs van het vastgoed deels te financieren, dan zou de omvang van die lening waarschijnlijk niet meer dan 25-50% van de vastgoedwaarde hebben bedragen. De looptijd zou zich beperken tot de looptijd van de voornaamste huurcontracten, en de bank zou alle mogelijke zekerheden vragen (hypotheek op het vastgoed, pandrecht op de vorderingen en banksaldi). Bij een looptijd tegen een variabele rente voor 5 jaar was er bereidheid bij banken tot 50% te financieren, en voor een looptijd van 10 jaar tegen een vaste rente tot circa 25% van de waarde van het vastgoed. Bij een aanzienlijke waardedaling van het vastgoed zouden de aandeelhouders moeten bijstorten om de bankschuld deels vervroegd af te lossen. Doen de aandeelhouders dat niet, dan kan gedwongen verkoop van het vastgoed door de bank volgen in een lastige vastgoedmarkt, hetgeen [belanghebbende] en haar aandeelhouders in een niet benijdenswaardige positie dwingen. In de optiek van [belanghebbende] zou dit alles leiden tot het betalen van een in haar ogen te hoge rente terwijl daar tegenover feitelijk geen of nauwelijks risico staat voor de bank, maar mogelijk wel lastige keuzes voor haarzelf en de aandeelhouders. Daar komt nog bovenop dat afsluitkosten, een boete bij vervroegde aflossing, verlengingskosten alsmede kosten van adviseurs in het geval van een banklening aanzienlijk zijn. De totale kosten zouden voor [belanghebbende] niet acceptabel zijn geweest. De rapportagevereisten die banken stellen zijn daarnaast aanzienlijk.

5.6. [

Belanghebbende] heeft daarom de keuze gemaakt door een lening van haar aandeelhouders, die gunstige voorwaarden boden, in ruil voor 7% rente per jaar over de uitstaande hoofdsom. Door de gunstige voorwaarden kon [belanghebbende] haar beleggingsbeleid 15 jaar uitvoeren zonder zich zorgen te hoeven maken over een mogelijk herfinancieringsprobleem, welke aan de orde zou zijn bij een banklening met korte looptijd. Indien op dat moment nog geen zicht zou zijn op huurverlenging, of een nieuwe huurder, of een waardedaling, dan zou herfinanciering een probleem kunnen zijn en zou er op dat moment geld moeten worden opgehaald bij de aandeelhouders. De vraag zou dan zijn of aandeelhouders op dat moment zouden willen of kunnen bijstorten. Een soortgelijk probleem zou zich voordoen indien het vastgoed na aankoop onder een bepaalde minimumwaarde zou zakken (aangeduid als loan-to-value convenant), ook dan zou [belanghebbende] geld moeten ophalen bij haar aandeelhouders om een deel van de bankschuld af te lossen. Die problemen heeft [belanghebbende] dankzij de gunstige leningsvoorwaarden niet. De verstrekkers van de leningen hebben daarmee een deel van het belegginsrisico overgenomen.”

2.5.

Tot de gedingstukken behoort een ‘Verslag vervolg derdenonderzoek [bedrijf 6] ’ waarin voor zover van belang de volgende verklaring is opgenomen van de medeoprichter van [bedrijf 6] , [Persoon 4] :

“(…)

De LTV (Hof: loan to value) wordt gedurende de looptijd van de lening gevolgd. Zo kan de LTV nadien hoger worden vastgesteld, bijvoorbeeld 65% of 70%. Er wordt gekeken naar de actuele waarde van het vastgoedobject. Door marktomstandigheden kan het voorkomen dat de LTV-convenant wordt overschreden, in die zin dat de waarde van het vastgoed is gedaald zodat de waarde van de lening in verhouding tot deze lagere waarde van het vastgoed het vastgestelde LTV-percentage overschrijdt.

In een dergelijke situatie kan een bank op grond van de LTV-convenant de lening opeisen. Er is echter een ‘cure period’, waarin de schuldenaar zonder eventuele boeterente er voor kan zorgen dat dit voorkomen wordt. In dit verband kan gedacht worden aan het bijstorten van kapitaal waardoor extra kan worden afgelost op de uitstaande lening zodat deze weer binnen de LTV convenant komt.

Dhr. [Persoon 1] wilde geen LTV-convenant in de overeenkomst. Dhr. [Persoon 4] geeft aan dat de LTV-convenant één van de belangrijkste convenanten is voor banken en dat dit zeer gebruikelijk is voor banken. In de 20 benader[e]de banken was telkens sprake van een LTV-convenant. Nadien is desondanks een partij bereid gebleken om de term-sheet aan te passen en dus zonder LTV-convenant financiering te verstrekken. Door de afwezigheid van een LTV-convenant worden andere voorwaarden echter strenger. Te denken valt aan een lagere LTV bij de start (minder grote hoofdsom), snellere aflossing, snellere betaling van rente en een opslag op de rente.

(…)”

2.6.

De brief van 9 januari 2024 waarin het Hof het onderzoek beperkt heeft heropend, bevat de volgende vragen aan belanghebbende:

“Het Hof vindt aanleiding het onderzoek in de zaken met kenmerken 22/364 en 22/367 te heropenen. Het gaat hierbij uitsluitend om de jaren 2016 ten aanzien van respectievelijk [X] B.V. (hierna: [X] ) en [bedrijf 10] B.V. (hierna: [bedrijf 10] ).

In haar meer subsidiaire standpunt heeft [bedrijf 10] verzocht om het regime van de fiscale beleggingsinstelling (fbi-regime) voor het jaar 2017 buiten toepassing te laten voor het geval het fbi-regime in het jaar 2016 niet kan worden toegepast. Zij wenst in dat geval een (extra) fiscale afwaardering van het [bedrijf 10] -gebouw in het jaar 2017 toe te passen.

Naar het voorlopige oordeel van het Hof heeft [bedrijf 10] voor het jaar 2016 geen recht op toepassing van het fbi-regime en komt zij voor het boekjaar 2017 wél voor dit regime in aanmerking. Voorts is het voorlopige oordeel van het Hof met betrekking tot het meer subsidiaire standpunt van [bedrijf 10] dat zij niet de feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die kunnen leiden tot de door haar gewenste (extra) afwaardering. Dit roept de vraag op of [bedrijf 10] het fbi-regime toch toegepast wenst te zien op het jaar 2017 ingeval niet wordt tegemoetgekomen aan voormelde (extra) afwaardering. Indien [bedrijf 10] het fbi-regime inderdaad toegepast wil zien, rijst de vraag wat dan volgens haar de cijfermatige consequenties voor het jaar 2016 zijn wegens de op grond van artikel 10 Besluit beleggingsinstellingen vereiste fiscale herwaardering.

Ook voor [X] luidt het voorlopige oordeel van het Hof dat zij voor het jaar 2016 geen recht heeft op toepassing van het fbi-regime en komt zij voor het jaar 2017 wél voor dit regime in aanmerking. Indien [X] het fbi-regime inderdaad toegepast wil zien voor het jaar 2017, rijst de vraag wat dan volgens haar de cijfermatige consequenties voor het jaar 2016 zijn wegens de op grond van artikel 10 Besluit beleggingsinstellingen vereiste fiscale herwaardering.”

2.7.

De inspecteur heeft in zijn brief van 27 juni 2024 aan het Hof, voor zover van belang, het volgende meegedeeld:

“In ons nader stuk van 16 april 2024 hebben wij de stelling ingenomen dat bij de overgang naar het FBI-regime per 1 januari 2017 het [Y] gebouw op 31 december 2016 gewaardeerd moet worden op € 91.539.923, hetgeen leidt tot een belaste afrekening over de stille reserve van € 12.377.033.

Wij zijn tot de conclusie gekomen dat dit bedrag onjuist is. Wij hebben de overdrachtskosten bij de taxatiewaarde opgeteld om tot de waarde in het economisch verkeer te komen. Dit berust echter op een onjuiste lezing van het arrest BNB 1987/187, welk arrest over de bedrijfswaarde gaat in plaats van over de waarde in het economisch verkeer.

De juiste waarde moet in onze optiek zijn:

Waarde in het economisch verkeer [Y] ultimo 2016: € 85.551.330

Fiscale boekwaarde [Y] gebouw ultimo 2016: € 79.162.890.

Af te rekenen stille reserve: € 6.388.440”

3 Geschil in hoger beroep

3.1.

Voor het eerst in hoger beroep is voor alle jaren in geschil of belanghebbende de vereiste aangifte heeft gedaan en voorts of sprake is van fraus legis. Voor het jaar 2015 is in het bijzonder nog in geschil of de inspecteur een voor navordering rechtvaardigend nieuw feit heeft.

3.2.

In hoger beroep is voorts, evenals bij de rechtbank, in geschil of belanghebbende voldoet aan de zogenoemde beleggingseis voor toepassing van het regime voor de fiscale beleggingsinstellingen (hierna: fbi-regime) van artikel 28, tweede lid, eerste volzin, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet Vpb), en of belanghebbende voldoet aan de zogenoemde financieringslimiet van artikel 28, tweede lid, onderdeel a, van de Wet Vpb.

3.3.

Tevens is in geschil of sprake is van onzakelijke – rentevergoedingen op de – aandeelhoudersleningen. Bij bevestigende beantwoording van die vraag is, bij toepassing van het fbi-regime, in geschil of belanghebbende heeft voldaan aan de uitdelingsverplichting.

3.4.

Tot slot ligt voor alle jaren voor of de inspecteur heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel en of hij de uitspraken op bezwaar voldoende heeft gemotiveerd.

4 Overwegingen van de rechtbank

5 Beoordeling van het geschil

6 Kosten

7 Beslissing