Home

Gerechtshof Amsterdam, 22-07-2025, ECLI:NL:GHAMS:2025:3025, 24/3285

Gerechtshof Amsterdam, 22-07-2025, ECLI:NL:GHAMS:2025:3025, 24/3285

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
22 juli 2025
Datum publicatie
12 november 2025
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2025:3025
Zaaknummer
24/3285
Relevante informatie
Art. 3.17 Wet IB 2001, Art. 8 Uitv reg IB 2001

Inhoudsindicatie

Verhuiskostenforfait; bron van inkomen; wanneer is sprake van 'redelijkerwijs en naar maatschappelijke opvattingen voordeel'?

Uitspraak

kenmerk 24/3285

22 juli 2025

uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,

tegen de uitspraak van 30 april 2024 in de zaak met kenmerk HAA 23/2077 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 1 maart 2019 aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.387 en naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 362.

1.2.

Het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2016 is afgewezen.

1.3.

Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft in haar uitspraak het volgende beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

“De rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond;

- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade, vastgesteld op een bedrag van € 500, en

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiser te vergoeden.”

1.5.

Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2025. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Het proces-verbaal van de zitting is aan deze uitspraak gehecht.

2. Feiten

2.1.

De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:

“1. Eiser is geboren op [datum] en hij woont in [Z] .

2. Eiser heeft […] de volgende inkomsten uit werk en woning aangegeven in de aangifte IB/PVV 2016:

Inkomsten uit loondienst:

[werkgever 1] € 31.940

[werkgever 2] € 5.059

Totaal € 36.999

ROW:

Opbrengsten: [naam] € 1.375

[naam 2] € 445

WOZ bijtelling € 4.162

€ 5.982

Kosten: Huur werkkamer € 7.557

Verhuizingskosten € 1.045

Vakliteratuur € 208

Apparatuur € 299

KPN-diensten € 4

Inrichting € 453

Internet Tele 2 € 30

Diensten Ziggo € 395

Aftrekwoonlasten [adres 1]

tm augustus € 2.603

€ 12.594

- € 6.612

3. De aanslag IB/PVV 2016 is met dagtekening 1 maart 2019 vastgesteld overeenkomstig de ingediende aangifte op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.387 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 362. Het verzamelinkomen bedraagt aldus € 30.749.

4. Op 27 mei 2019 heeft eiser een aanvullende aangifte IB/PVV 2016 ingediend. Deze aangifte is aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering. Volgens het verzoek bedraagt het verzamelinkomen € 22.999, bestaande uit een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen € 362 en een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.637 (€ 30.387 minus € 7.750). Hierbij is verzocht om aftrek verhuizingskosten ex artikel 3.17, eerste lid aanhef en onderdeel a, Wet IB 2001, ten bedrage van in totaal € 8.795, zodat in het verzoek een additioneel bedrag aan aftrekbare verhuizingskosten is opgegeven van € 7.750.

5. Eiser heeft bij de [werkgever 1] en de [werkgever 2] als docent gewerkt. Daarnaast was hij buitenpromovendus, waarbij hij zijn promotieonderzoek uitvoerde zonder aanstelling aan de universiteit. Verder heeft eiser procedures gevoerd voor een aantal klanten. Sinds 2017 is eiser werkzaam als [Hof: [functie] ] bij [werkgever 3] bij de praktijkgroepen [naam praktijkgroep] .

6. Eiser woonde van 29 augustus 2008 tot en met 26 augustus 2016 op het adres [adres 1] in Amsterdam. De WOZ-waarde van deze woning bedroeg € 183.000 in het belastingjaar 2016. Eiser huurde deze woning. Het betreft de eerste verdieping van een pand. Op de begane grond op huisnummer [nummer] is sinds 2004 een makelaarskantoor gevestigd.

7. Vanaf 26 augustus 2016 tot 24 juni 2019 woonde eiser op het adres [adres 2] in [Z] . De WOZ-waarde van deze woning bedroeg € 264.500 in het belastingjaar 2016. Eiser huurde de woning eveneens.

8. In de aangiften 2014 en 2015 en de overeenkomstig opgelegde aanslagen zijn geen kosten in aftrek gebracht die zien op de werkruimte thuis. Het huurrecht van de woning was derhalve als privévermogen geëtiketteerd.

9. De aanslag IB/PVV 2014 had een dagtekening van 23 mei 2015. Op 22 januari 2019, dus nadat deze aangifte onherroepelijk vaststond, heeft eiser een gewijzigde aangifte ingediend. In deze gewijzigde aangifte is het huurrecht aangemerkt als resultaatsvermogen. Deze aangifte is geaccepteerd, en dit heeft geleid tot een vermindering met dagtekening 19 februari 2019. De vermindering is toegekend zonder dat er vragen zijn gesteld.

10. Eiser heeft in het jaar 2014 voor het eerst inkomen uit ROW (resultaat uit overige werkzaamheden) aangegeven. De aangegeven resultaten uit overige werkzaamheden bedroegen vanaf 2014 tot 2021:

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

2021

Bruto ROW

€ 180

€ 603

€ 5.982

€ 726

€ 124

€ 724

€ 691

€ -

Kosten

€ -1.906

€ -281

€ -12.594

€ -923

€ -1.416

€ -1.034

€ -931

€ -1.618

Netto

€ -1.726

€ 322

€ -6.612

€ -197

€ -1.292

€ -310

€ 240

€ -1.618

2.2.

Het Hof voegt hier de volgende feiten aan toe. De bruto inkomsten in de jaren 2014 tot en met 2023 zijn als volgt onder te verdelen (alle bedragen in €):

2014

2015

2016

2017

2018

Loon:

27.663

35.058

36.999

40.330

44.457

ROW:

- [naam 2]

180

603

445

124

- [naam]

1.375

726

- [naam 3]

- [naam 4]

- Promotie

2019

2020

2021

2022

2023

Loon:

48.908

56.199

54.803

61.445

70.598

ROW:

- [naam 2]

124

- [naam]

- [naam 3]

600

- [naam 4]

691

- Promotie

2.3.

Het door belanghebbende in zijn aangiften IB/PVV voor de jaren 2014 tot en met 2023 opgegeven resultaat uit overige werkzaamheden is als volgt onder te verdelen (alle bedragen in €):

2014

2015

2016

2017

2018

Bruto ROW

180

603

1.820

726

124

Kosten ex. huisvesting

-78

-281

-1.389

-923

-1.416

Resultaat ex. huisvesting

102

332

431

-197

-1.292

Saldo huisvestingskosten

-1.828

- 7.043

Netto ROW

- 1.726

332

- 6.612

- 197

- 1.292

2019

2020

2021

2022

2023

Bruto ROW

724

691

Kosten ex. huisvesting

- 1.034

- 931

- 1.681

- 1.816

- 1.445

Resultaat ex. huisvesting

- 310

- 240

- 1.681

- 1.816

- 1.445

Saldo huisvestingskosten

Netto ROW

- 310

- 240

- 1.681

- 1.816

- 1.445

De in deze aangiften opgenomen kosten (exclusief huisvesting en verhuizingskosten) zijn omschreven als “Vakliteratuur”, “Apparatuur”, “KPN diensten”, “Inrichting”, “Internet”, “Ziggo”, “Verzekeringen”, “Apple cloud”, “Afschrijving”, “Telefoon/internet”, “Reparatie laptop” en “Clouddiensten”.

2.4.

In de aangifte IB/PVV voor het jaar 2024 heeft belanghebbende als bruto-inkomsten uit overige werkzaamheden een bedrag van € 117 opgegeven. Dit bedrag is het eerste deel van de royalties uit de verkoop van het boek van zijn proefschrift. De opgegeven kosten ter zake van deze inkomsten bedragen € 6.763 en zijn omschreven als “Telefoon/internet”, “Afschrijving”, “Huur rokkostuums promotie”, “Receptie na promotie”, “Fotograaf tijdens promotie”, “Vakliteratuur”, “Verzekeringen” en “Representatiekosten”.

3 Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag

IB/PVV 2016 terecht is afgewezen. In het bijzonder is in geschil of belanghebbende recht heeft op de forfaitaire aftrek van verhuiskosten van € 7.750 en, zo ja, of dan interne compensatie mogelijk is.

4 Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft over het geschil als volgt overwogen:

15. Ingevolge artikel 9.6 Wet IB 2001 in verbinding artikel 45aa aanhef, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, vermindert de inspecteur ambtshalve een belastingaanslag die op een te hoog bedrag is vastgesteld zodra hem dat is gebleken. De vraag die partijen verdeeld houdt is of verweerder is gehouden de aanslag IB/PVV 2016 ambtshalve te verminderen op grond van de door eiser verzochte additionele forfaitaire verhuiskostenaftrek.

16. Primair is aan de orde de vraag of de werkzaamheden van eiser een bron van inkomen vormen omdat sprake is van structurele verliezen. Volgens vaste jurisprudentie dient, om als bron van inkomen te kunnen worden aangemerkt, te worden voldaan aan de volgende drie (cumulatieve) voorwaarden: deelname aan het economische verkeer, het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen, en de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs kan worden behaald. De vraag of een belastingplichtige in een jaar een bron van inkomen heeft, en met name of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting, moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen. (zie Hoge Raad 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5707).

17. De vraag of sprake is van jaarlijkse verliezen is mede afhankelijk van de in geschil zijnde vraag of de verhuiskosten en de door eiser opgevoerde kosten van de werkkamer tot het resultaat uit overige werkzaamheden behoren. De rechtbank zal hierna uit proceseconomische overwegingen allereerst de subsidiaire vraag beoordelen, namelijk of de verhuizing van eiser berust op zakelijke gronden.

18. Eiser stelt dat hij recht heeft op aftrek van het forfaitaire bedrag genoemd in artikel 3.17, eerste lid, aanhef en onderdeel a sub 1, van de Wet IB 2001. Artikel 3.17 van de Wet IB 2001 luidt - voor zover hier van belang - als volgt:

“1.Bij het bepalen van de winst komen, onverminderd de artikelen 3.14, 3.15 en 3.16, kosten en lasten die verband houden met de volgende posten, tot het bij die posten aangegeven gedeelte in aftrek:

a. Ten behoeve van de belastingplichtige zelf:

1° verhuizing naar een andere woonruimte: de kosten van het overbrengen van zijn inboedel, vermeerderd met € 7750;

(…)

2.Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, onder 1°, kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld voor de beoordeling of in ieder geval in het kader van de onderneming is verhuisd.”

19. De in artikel 3.17, tweede lid, van de Wet IB 2001 genoemde ministeriële regels zijn neergelegd in artikel 8 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001. Deze bepaling luidt als volgt:

“1. Voor de toepassing van artikel 3.17, eerste lid, onderdeel a, onder 1° van de wet verhuist de ondernemer in ieder geval in het kader van de onderneming ingeval hij binnen twee jaar na de verplaatsing van de onderneming door de verhuizing de afstand tussen zijn woning en de vestigingsplaats van de onderneming met tenminste 60% verkleint terwijl tot die verhuizing de

afstand tussen zijn woning en de vestigingsplaats van de onderneming ten minste 25 kilometer bedroeg.

2. Onder afstand als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan de afstand gemeten langs de meest gebruikelijke weg.”

20. Er moet in beginsel sprake zijn van zakelijke kosten die behoren tot het resultaat als bedoeld in artikel 3.94 van de Wet IB 2001 alvorens wordt toegekomen aan aftrek op de voet van artikel 3.95 in verbinding met artikel 3.17 van de Wet IB 2001. Duidelijk zal moeten zijn dat aan de verhuizing een zakelijk karakter ten grondslag ligt (vgl. Kamerstukken II, 1996-1997, 25 051, nr. 5, p. 13). Een verhuizing uit persoonlijke overwegingen levert geen aftrekbare kosten op. Alsdan wordt evenmin toegekomen aan toepassing van de forfaitaire verhuiskostenaftrek van artikel 3.17, eerste lid, van de Wet IB 2001.

21. Uitgaven die zijn gedaan met het oog op de belangen van de werkzaamheden kunnen in beginsel ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheden worden gebracht. Er kunnen zich omstandigheden voordoen die maken dat van kosten van verhuizing van de resultaatgenieter kan worden gezegd dat zij zijn gedaan met het oog op de belangen van de werkzaamheid. Dit volgt ook uit artikel 8 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 in verbinding met artikelen 3.95 en 3.17 van de Wet IB 2001, waaruit volgt dat een verhuizing van de resultaatgenieter in ieder geval geschiedt in het kader van de werkzaamheden ingeval die verhuizing plaatsvindt binnen twee jaar na de verplaatsing van de werkzaamheden en voorts wordt voldaan aan zekere voorwaarden met betrekking tot de afstanden die met de verhuizing zijn gemoeid. Wanneer de verhuizing noodzakelijk is voor de werkzaamheden of wanneer het belangrijkste oogmerk van de verhuizing is het beperken van toekomstige kosten van de werkzaamheden, hebben de verhuiskosten als zakelijk te gelden (vgl. HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1778). Verweerder betwist de zakelijkheid van de verhuizing, zodat eiser dienaangaande de bewijslast heeft.

22. Eiser heeft ter zitting aangegeven zich niet te beroepen op het bepaalde in artikel 8 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2011. Er zal dus inhoudelijk moeten worden getoetst of de uitgaven voor de verhuizing zijn gedaan met het oog op de zakelijke belangen van de werkzaamheden. Gesteld noch gebleken is dat met de verhuizing is beoogd om de toekomstige kosten van de werkzaamheden te beperken. Naar de rechtbank begrijpt stelt eiser zich op het standpunt dat de verhuizing noodzakelijk was voor het uitoefenen van zijn werkzaamheden.

23. Vaststaat dat de werkzaamheden van eiser bestonden uit het verlenen van rechtsbijstand aan meerdere opdrachtgevers. In 2017 zijn deze werkzaamheden beëindigd. Eiser heeft gesteld dat hij in 2016 is verhuisd vanwege geluidsoverlast op de [straatnaam] . Daartoe heeft eiser een rapport ingebracht inzake een akoestisch onderzoek. In het rapport staat in de inleiding uitdrukkelijk aangegeven wanneer de bovenbuurman er is komen te wonen, en dat er door de huurder van de tweede etage van alles is gedaan, wat ook wel verbetering tot gevolg heeft gehad, maar nog steeds niet afdoende. Verweerder heeft niet weersproken dat sprake was van geluidsoverlast, zodat de rechtbank daarvan uitgaat.

24. De rechtbank is van oordeel dat eiser met zijn stellingen niet aannemelijk heeft gemaakt dat de verhuizing noodzakelijk was voor de uitoefening en continuering van de genoemde werkzaamheden. Eiser heeft onvoldoende gesteld om aannemelijk te achten dat de gestelde geluidsoverlast van dien aard was dat hij als gevolg daarvan niet in staat was om de genoemde werkzaamheden te verrichten. Eiser heeft erkend dat de genoemde geluidsoverlast hem beperkte in zijn woongenot. Hij heeft naar voren gebracht dat in zijn geval persoonlijke voorkeuren zeker een rol speelden omdat het niet meer fijn wonen was in de woning. De enkele stelling dat het daarnaast ‘niet fijn werken’ was op die plaats is onvoldoende om te voldoen aan genoemd noodzakelijkheidscriterium.

25. In dit verband weegt de rechtbank mee dat [adres 2] een grotere en aantrekkelijkere woning betreft dan de [adres 1] , hetgeen er eveneens op wijst dat de verhuizing vooral berust op persoonlijke motieven en dat de uitgaven niet met het oog op de werkzaamheden zijn gedaan. Op basis van de gedingstukken stelt de rechtbank vast dat de [adres 1] , een oppervlakte heeft van 62 vierkante meter. [adres 2] heeft volgens de door eiser overgelegde stukken een gebruiksoppervlakte van 78 vierkante meter. Gelet op het aanzienlijke verschil in WOZ-waarde - de WOZ-waarde van de [adres 1] was in 2016 € 183.000 en de WOZ-waarde van [adres 2] was in 2016 € 264.500 - gaat de rechtbank er voorts vanuit dat [adres 2] ook kwalitatief en/of qua ligging - dus los van de genoemde geluidsoverlast en verschil in gebruiksoppervlakte - een aantrekkelijkere woning betreft dan de [adres 1] .

26. Het voorgaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat eiser niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast om aannemelijk te maken dat hij is verhuisd met het oog op de zakelijke belangen van de werkzaamheden en dat hij met het oog daarop uitgaven heeft gedaan. Omdat de verhuizing niet zakelijk is, komen de hiermee verband houdende kosten - dus ook de gevraagde aftrek van het forfaitaire bedrag genoemd in artikel 3.17 eerste lid aanhef en onderdeel a sub 1 van de Wet IB 2001 - niet voor aftrek in aanmerking. De aanslag is eerder te laag dan te hoog.

27. Het beroep faalt tot dusverre. De rechtbank komt gelet op deze uitkomst niet toe aan het beroep op interne compensatie en evenmin aan de vraag of sprake is van een bron van inkomen.

28. De rechtbank kan eiser niet volgen in zijn betoog dat verweerder de zakelijkheid van de reiskosten niet meer aan de orde kan stellen. Uit de uitspraak op bezwaar volgt niet dat verweerder dit standpunt heeft prijsgegeven of dat dienaangaande enig vertrouwen is gewekt.

29. Voor zover eiser meent dat verweerder het motiveringsbeginsel heeft geschonden verwerpt de rechtbank het beroep eveneens. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder in zijn uitspraak op bezwaar voldoende op de door eiser in het bezwaarschrift aangehaalde argumenten ingegaan en is geen sprake van strijd met het motiveringsbeginstel.”

5 Beoordeling van het geschil

6 Kosten

7 Beslissing